| |
| |
| |
Tweede boek.
‘Wanneer men droomt van rust,
Wordt d' onrust eerst geboren!’
‘En dat in de jaren 1586-87 bij hem uitnemende swarigheden zijn overwonnen in de ongelukkige regering des Graven van Leycester, en is bij hem helpen redresseren de auctoriteit van Zijne Excellentie (Maurits).’
Verkoopen van j. van oldenbarneveld.
| |
Hoofdstuk I.
Het huis Wester-Souburg wordt druk bezocht.
Cosmo Pescarengis, dien wij kennen als een vurig vereerder van Dr. Gideon Florensz, had te dien dage het voorrecht bewijs te mogen geven van zijn ijver om dien vriend te dienen. Gideon had hem een brief toevertrouwd voor Jacoba, die, als wij ons herinneren, gastvrijheid genoot bij den Heer van West-Souburg, Marnix van St. Aldegonde, en een ander schrijven, namens den Kolonel van Meetkerke, aan den Heer des huizes zelf. Er was haast bij de bezorging dier brieven, vooreerst om de jonge vrouw gerust te stellen over het lot van haar echtgenoot te midden van de schrikmare en de geruchten, die tot haar moesten komen van de vertwijfelde worsteling en het eindelijk verlies der stad Sluis, maar ook, omdat men het antwoord van Marnix noodig had, wiens gastvrijheid werd ingeroepen door den Kolonel van Meetkerke en anderen, tot wien deze te Sluis in betrekking was geraakt. Door tusschenkomst van Sir Roger Williams, had de bevelhebber, die in Parma's naam de stad en 't kasteel kwam
| |
| |
bezetten, den luitenant van Kapitein de Maulde vergund nog in den eigen nacht van het gesloten tractaat te vertrekken, een maatregel, die zijn oversten opzettelijk hadden genomen, omdat hij voortdurend bleef protesteeren tegen het maken van een verdrag en, toen het gesloten was, zijn onwil wat al te luide en op vrij al te hoogen toon blijken liet. Men vreesde, voor hem of door hem, moeielijkheid met de Spaansche krijgslieden en de dienst hem door Gideon gevergd was dus tegelijk een middel om hem op eene geschikte wijze te verwijderen.
En in de bewustheid zijn vriend en diens vrienden te dienen, had de vurige Italiaan zich dus gehaast bij zijn tocht, dat hij het landverblijf van Marnix bereikte op den 6den Augustus en dus op den eigen dag, waarop het gerucht van de ramp, die het vaderland getroffen had, ook tot West-Souburg was doorgedrongen en er de bangste onzekerheid en de vreeselijkste wisseling van hoop en vrees deed heerschen.
Hoe dus de bode van goede tijding, de brenger van geruststellende brieven verwelkomd en ontvangen werd door de teedere, diepvoelende gade en den hartelijken vriend, kan men zich voorstellen. En mocht in 't eerst het zonderling eigenaardige in voorkomen en manieren van den luitenant, den ernsthaften Hollandschen heer des huizes eenigszins hebben bevreemd, hij verzoende zich daarmede welhaast, toen Jacoba hem van zijne betrekking op Gideon had ingelicht en hij zelf in hem een trouw, een schrander en een moedig voorstander van de goede cause had onderkend, die tegelijk een geloovig Christen bleek te zijn. Doch het was ook niets meer dan eene oppervlakkige kennismaking. Pescarengis had bevel van zijne oversten om te Vlissingen te zijn op het oogenblik der ontscheping van het garnizoen, dat den 7den uit Sluis zou trekken en zoo bracht hij slechts een enkelen nacht op West-Souburg door, om des morgens in de vroegte naar Vlissingen terug te rijden, niet zonder de vergunning van te keeren, zoo haast zijne plichten het hem zouden veroorloven.
Kolonel van Meetkerke, hoewel nog zwak en lijdende, had aan het hoofd zijner krijgslieden de vesting willen uittrekken, maar daarna ook, hij gevoelde het, zou hij behoefte hebben aan rust en verpleging en hij hoopte die te vinden bij den edelen Marnix, den ouden verzekerden vriend van zijn vader Adolf, de vriend en hoogschatter van Gideon Florensz, hoewel hij zelf niet rechtstreeks tot hem in betrekking stond: maar voor een warm vaderlander als Marnix, was de roepstem der vriendschap niet eens noodig om hem tot den vol vaardigen gastvriend te maken van iederen krijgsman, die, als van Meetkerke, vromelijk den lande had gediend, en die, diens ondanks, welhaast door ver- | |
| |
denking en laster vervolgd zou worden, omdat de kansen van den krijg hem tegen waren geweest, of wel, omdat de nalatigheid van anderen zijn wil en pogen niet had gesteund. Het lustslot van Aldegonde was door de ligging zoo nabij Vlissingen, volkomen geschikt om den zwakken herstellende, terstond na de ontscheping, tot eene rustige wijkplaats te zijn.
Zoodra de Heer van St. Aldegonde bericht had ontvangen, dat de schepen van Sluis in 't gezicht waren, begaf hij zich naar Vlissingen. Zijne bedienden, met eenige voertuigen, waren reeds vooruitgezonden want Marnix dacht zijne gastvrijheid niet te beperken tot den Kolonel en Gideon Florensz. Onderstellende, dat er bij den toevloed van krijgsvolk en uitgeweken burgers te Vlissingen, in de eerste oogenblikken niet voor allen goede huisvesting zou te vinden zijn, wilde hij zijn landhuis openstellen als een toevluchtsoord in den eersten nood. Maar zijne liefderijke voorzorg bleek overbodig. De Engelsche Gouverneur had zich met den Vlissingschen Magistraat verstaan omtrent het inlegeren van het garnizoen en de verzorging der gekwetsten en de burgers der stad betwistten elkander het voorrecht om de ongelukkige burgers van Sluis gastvrijheid te bieden en door liefderijke zorgen de doorgestane ellende te verzachten. De Zeeuwsche vaderlandsliefde en de Christelijke hulpvaardigheid verloochenden zich niet. De bevolking van Vlissingen protesteerde op deze wijze opnieuw, en nu in edeler vorm, dan toen ze zich aan de personen der Staten vergreep, tegen de flauwe en onvoldoende maatregelen, die het bestuur der provincie had aangewend tot bijstand der Sluisenaars. De toejuichingen, de kreten van mededoogen, van verwelkoming waarmede men de laatsten bij hunne ontscheping begroette en als in zegepraal met zich voerde, waren als een weergalm van die kreten van afkeuring een bedreiging, waarmede men Coopere en zijne collega's had vervolgd; alleen het waren niet juist dezelfde lippen, die ze slaakten, het waren ditmaal deftige burgers en eerzame lieden, maar te meer bewees het de eenheid van zin onder alle standen. Marnix had welhaast de vreugde Kolonel van Meetkerke te begroeten, die tot hem kwam, ondersteund door Gideon en Elias le Lion en omringd van Kapitein de Maulde, Sir Francis Vere, Kapitein Héraugière, en Cosmo Pescarengis, die allen van hem met eerbied en hartelijkheid afscheid namen, toen hij in den wagen werd geheven, door Marnix voorzien van alles, wat de slechte inrichting der voertuigen van dien tijd kon tegemoet komen.
De officieren moesten Sir Roger Williams volgen naar het kasteel Zeeburg op het fort Rammekens, waar de Gouverneur- Generaal zich bevond. Jonker Arent van Groenevelt wilde te Vlissingen blijven, om toe te zien op het terugzenden der sche- | |
| |
pen aan Parma, eene der voorwaarden door dezen gemaakt en waarvoor de Kapitein en Hearth en Broussault gijzelaars waren gebleven. Terwijl de Kolonel nog een laatsten groet wisselde met den voormaligen Gouverneur van Sluis, viel zijn blik op eene vrouw, die aarzelend en blijkbaar teleurgesteld op eenigen afstand van den wagen stond, te bescheiden om door de groep der officieren heen vooruit te dringen.
‘Eilieve, Katharina Rose! ik meende gij zoudt met mij blijven tot aan mijne herstelling?’ riep hij haar toe.
Terstond zagen de andere heeren naar haar om en gaven haar met welwillende haast gelegenheid te naderen.
‘Certeyn! dat wilde ik, Heer Kolonel, alleen... ik weet niet of men mij ontvangen zal, waar men u wacht.’
‘Zonder eenigen twijfel, gij zijt genood, dappere kapiteinsche der vrouwen!’ sprak Marnix minzaam, ‘en zoo er van uwe gezellinnen mogen zijn, die eene schuilplaats behoeven, dat ze zich vertoonen, wij hebben op gasten gerekend.’
‘Ik ben alleen, edele Heer! de overigen zijn tot Sluis gebleven of hebben hier herberg gevonden, doch hoe is het, dat gij mij kent?’ sprak zij, terwijl men haar in den wagen hielp.
‘De luitenant Pescarengis heeft mij van u gesproken... en mijne lieden hadden bevel naar u uit te zien.’
‘De felle vrouwenhater,’ glimlachtte zij, ‘hij heeft zich nu eens vooral in het hoofd gesteld, om in mij een krijgsmakker te zien,’ en zij wuifde hem met den zakdoek een groet toe, terwijl de wagen langzaam voortrolde.
Wij gunnen onzen lezers zich zelf eene voorstelling te maken van de aankomst dezer gasten op West-Souburg en van de vreugde des wederziens tusschen Jacoba en Gideon, de onze zou hen waarschijnlijk teleurstellen, tenzij ze overwogen hoe deze echtgenooten verbonden waren door de innigste hoogschatting en door de zuiverste Christelijke gehechtheid, maar geenszins voor elkander bezield schenen met den gloed een er hartstochtelijke liefde. Het is zoo, de vereering van Jacoba voor Gideon had een karakter van hartstocht, maar de voormalige kloosterlinge dweepte met den gemaal als voormaals met hare Heiligen, en zijne zorgende zelfverloochenende teederheid droeg veel meer den stempel van broederlijke bescherming, dan van de liefde eens echtgenoots.
Waarheid is ook, dat zij elkander nooit met het oog van gelieven hadden kunnen aanzien, toen de wil van Leycester en de drang der omstandigheden hen als echtgenooten samenvoegde. Jacoba, gedrongen eene keuze te doen tusschen de jonge mannen, die haar omringden, had zich als vanzelve gewend tot dien éénige, dien zij het hoogste vereerde en die haar meest de bescherming vertegenwoordigde van den Hemelschen Heer, wien zij eeniglijk
| |
| |
geloofde te behooren; en Gideon, wiens harte gebroken was onder een al te fellen schok in den gloed zijner jeugd, had de verplichting op zich genomen, met de overtuiging, dat deze vrouw, minder dan eenige andere, hem zou hinderlijk zijn in het volgen van dien ongewonen weg, dien hij zich toen reeds had verkozen. Huiselijk geluk, samenwerking tot aardsche belangen, weelde der liefde, dat alles viel het minst onder hunne berekening, en gelukkig, want dan zouden zij teleurstelling hebben gekend, nu vonden zij wat zij wachtten, maar ook niets daarboven. Gideons ambtsplicht riep hem ginds; het liefdewerk, waaraan Jacoba zich gewijd had, voerde haar elders; ze kwamen weer tot elkander, rustig en dankbaar; ze deelden elkander hunne ervaringen mede, wat ze geleerd, wat ze doorleefd, wat ze beproefd hadden. Jacoba wist hem zachten troost toe te spreken, waar de kleingeestige eigenliefde zijner ambtsbroeders of hun bekrompen kerkelijk standpunt hem moeielijkheden in den weg legden. Gideon wist haar krachtig op te wekken, als zij leed en zich bijna nederboog onder den laster en de vooroordeelen, waarmede men de voormalige nieuwelinge, wier rechtzinnigheid altijd verdacht bleef, wist te vervolgen; beiden hadden, als het ware, het oog en het hart gericht op het hemelsche Vaderland, terwijl zij, als onbewust van zich zelf, de handen ineengelegd hielden voor de aardsche reize. Moest Gideon zich scheiden van Jacoba, zij droeg de scheiding met stille gelatenheid; het was een offer, dat zij bracht aan zijne hooge roeping; en keerde hij, zij ontving hem met die ernstige rustige blijdschap, die wellicht eene diepte van gevoel verborg, onpeilbaar zelfs voor Gideon.
Zoo valt er voor ons van die hereeniging niets te zeggen, dan de mededeeling dat zij van zeer korten duur was. Kolonel van Meetkerke kreeg reeds den volgenden dag bericht, dat de Graaf van Leycester tegen den 10den alle officieren en bevelhebbers der stad Sluis samenriep te Middelburg, om zich te verantwoorden over hun gedrag en van Meetkerke, hoewel hij zich had kunnen verschoonen, vond noodig aan die oproeping gehoor te geven. Gideon besloot hem te vergezellen, daar het mogelijk was dat men zijne getuigenis ter staving der waarheid zou kunnen inroepen.
Katharina Rose achtte recht te hebben om onder de bevelhebbers te worden medegeteld en zoo trok ze met hen mede.
Die gewichtige dag van verantwoording was door Jonker van Groenevelt en de overige officieren met meer verlangen dan onrust, te gemoet gezien, daar zij haast hadden om zich openlijk voor het volk van Nederland en voor de gezamenlijke Prinsen en Heeren, die het oog op hen gevestigd hielden, te zuiveren van dien hatelijken vlek, van ontrouw of verraad, spijt hunne beste
| |
| |
pogingen op hen geworpen; ook was het hun gelukt hunne onschuld te bewijzen en als vrije en weleerlijke mannen van uit den krijgsraad weg te gaan maar men had hun die zege op allerlei wijze betwist en zelfs de jonge Graaf van Nassau had zóóveel gehoor gegeven aan de influisteringen van het vooroordeel, dat hij eerder geloofde aan plichtverzuim van de zijde dier dappere en beproefde mannen, dan aan te nemen, dat een krijgsbevelhebber, ook de getrouwste en meest volhardende, niet altijd vermag wat hij wil; eene ervaring, die hij zelf in den loop van zijn langdurig en glorierijk krijgsmansleven toch nog wel zou opdoen. Maar voor de dwaling van dit oogenblik, onder de indrukken der partijdigheid, heeft hij later aan het vaderland eene schitterende voldoening gegeven; hij heeft opnieuw het bewijs geleverd, dat Sluis kon verloren worden, ondanks den besten wil; maar het waren ditmaal de Spanjaarden, wien het verlies gold en het was Maurits van Oranje, die de overwinning behaalde. Wellicht heeft hij in 1603 winst gedaan met de herinneringen van 1587; zeker is het, dat hij bij zijne aanvallen zich wel degelijk heeft bediend van de hulp der vloot... Hoe dit zij, de Graaf van Leycester scheen genoegzaam overtuigd van de onschuld der bevelhebbers, om hunne partij te nemen en den Admiraal te beschuldigen, bovenal den Equipagiemeester, Maarten Droogh, dien hij gevangen liet nemen en die staande zijn bestuur niet weer is ontslagen. Zoo kwam het nu eindelijk tusschen hem en Maurits tot die openlijke botsing, die ze zoolang hadden vermeden; de wederzijdsche gloed van toorn, sinds lang tegen elkander opgezameld en verkropt, brak nu los, de lichtelaaie vlamme sloeg uit, op zulke wijze, dat alle belanghebbenden en getuigen van de felle uitbarsting ontzettenden en er de schrikkelrjkste gevolgen van berekenden, vooral in die hachelijke oogenblikken, waarin nog de geschillen tusschen den Gouverneur-Generaal en de Staten niet waren vereffend. De tusschenspraak van Leoninus was ontoereikend om Leycesters ontvlamde drift te doen bedaren. Barneveld was niet tegenwoordig om den jongen zoon van Nassau voorzichtigheid en matiging aan te raden, en zóó hevig was de indruk van dat tooneel, dat van Meetkerke en Groenevelt, die hem verzelde naar West-Souburg, bij hunne aankomst nog eerder gewaagden van den onverwachten en hoogloopenden woordenstrijd tusschen de beide Graven, dan van hunne eigene rechtvaardiging over de onedelmoedige beschuldigingen.
Marnix toch had die laatste mededeeling in zorgelijke spanning afgewacht; hij wist uit eigene treurige ervaring, hoe zwaar het valt de lasterlijke aantijgingen van den argwaan uit te wisschen, als zij zich eens in de hoofden der menschen heeft ingeprent. En de uitdrukking van diepen weemoedigen ernst, waarmede hij
| |
| |
Groenevelt en van Meetkerke geluk wenschte, terwijl zijn levendig oog zich verduisterde door een traan, bewees genoeg, hoe het verlies van Sluis hem het verlies van Antwerpen herinnerde.
Maar dit was niet het éénige bittere inmengsel, dat zich in de ziel van Marnix verhechtte aan de blijdschap over de herstelde eer zijner gastvrienden. De oude dienaar en boezemvriend van Willem I kon den jongen zoon van Oranje niet zonder innerlijke onrust zich zien blootstellen aan een zoo gevaarlijken en zoo ongelijken strijd, als die was van een openlijken twist met den Gouverneur-Generaal, met den gunsteling van Elisabeth, met den lieveling van het volk; hij voelde, als bij ingeving, den jongen vorst blootgesteld aan gevaren, maar niet minder aan misstappen; de eersten bedreigden zijne fortuin, zijne vrijheid, zijn leven wellicht; de anderen konden zijne deugd, zijne vorstelijke eere schade toebrengen, en, had hij zulk een trouwen, zulk een edeldenkenden en onbaatzuchtigen raadsman ter zijde, die hem het allereerst zou leeren acht geven op zijne hoogste verplichting, op de glorie van een onbesmetten naam, die hem een voordeelige fout zou durven ontraden? Marnix giste en vreesde; hoe volgaarne ware hij zelf die raadsman geweest! hoe klopte hem het harte, als hij overwoog, dat hij het had kunnen en moeten zijn, zoo niet de werkzame afgunst zijner vijanden behendig een treurigen samenloop van omstandigheden had weten te gebruiken, om scheiding te maken tusschen den vriend van Willem van Oranje en Maurits van Nassau. Maar geheel de hachelijke en klagelijke toestand van het vaderland vervulde zijn trouw gemoed met angstige zorgen, met onrustig verlangen zag hij uit naar een bezoek van Leoninus, die het hem door Gideon had laten aankondigen. Zich met dezen te bespreken, zich aan dezen uit te storten, van dezen inlichtingen te verkrijgen en, kon het zijn, door dezen zijne trouwe wenken te zien opvolgen, dit was het wat hij boven alles wenschte; maar de Kanselier vertoefde met te komen. Marnix begreep, dat wichtige bezigheden en onafwijsbare plichten hem terughielden; coch zelf tot hem gaan, kon, noch wilde hij. Zoo hij in deze oogenblikken zich te Middelburg vertoonde, zou men hem toedichten, dat hij zich mengen kwam in een strijd der partijen, dat hij toegaf aan de zucht om opnieuw het staatstooneel te betreden en, welke zijde men ook onderstellen mocht, dat hij gekozen had, altijd zouden verdenking, laster en afgunst hunne stemmen doen hooren; en Marnix had vast besloten zich niet weer tot hunne prooi te stellen. Heimelijk een bezoek brengen aan Leoninus, en, ondanks die behoedzaamheid, opgemerkt worden, was nog meer gevaarlijk en stelde hem nog meer bloot, hij moest dus wachten; en wachten was voor een man als Marnix, wiens vurige aard en doortastende ijver hem tot handelen prikkelden, wel het moeielijkste,
| |
| |
dat er was uit te denken; maar de staatsman, vervuld met deelneming in de hooge belangen des vaderlands, was niet de eenige, die reikhalzend uit zag naar de komst van den Kanselier.
Ook Gideon, ook van Meetkerke, telden de dagen, de uren, die hun gelegenheid zouden geven tot rustig samenzijn, tot een vertrouwelijk onderhoud met den waardigen man; zonder twijfel gevoelde Leoninus dezelfde behoefte, doch het duurde nog lang eer hij haar zou kunnen bevredigen. Elias Leoninus had een kort bezoek gebracht op West-Souburg; dan, hij zelf klaagde over de onmogelijkheid waarin hij was, meer dan een vluchtigen groet met zijn vader te wisselen, dat hem zeker nimmer pijnlijker viel dan juist nu. De jonge hopman had dus Jacoba wedergezien en de overtuiging verkregen, dat hij voor het zachte mijmerende wezen niets anders gevoelde dan de belangstelling van een broeder voor eene minnelijke zuster; hij zag nu in, dat het vrouwelijke instinct haar goed had geraden, en dat zij nooit de gezellin had kunnen zijn van den vroolijken, levenslustigen krijgsman, die nu echter onder de heerschappij van een sterken hartstocht voor een tijd wel wat van zijn helderheid van geest en blijmoedige levensbeschouwing verloren had. Men zag hem dit aan en hij besefte het met eene soort van schaamte, hij twistte met zich zelf, maar hij kon niet tot bevrediging komen, zijn hart trotseerde zijne rede; daarbij geloofde hij een recht te hebben om aan het eerste iets toe te geven. Van Meetkerke, getroffen door de trouwhartige zorge en oplettendheden, waarmede Elias hem te Sluis omringde, zooveel de gelegenheid het toeliet, had groote vriendschap voor hem opgevat en had zich eens in een vertrouwelijk uur laten ontvallen:
‘Ik heb geen zoon, Elias; gave God, dat ik u voor zoon kon hebben!’
De jonge man had wel een gulgauw antwoord op de lippen, dat met de innigste wenschen van zijn hart overeenstemde, doch herdenkende aan de uitspraak van den Kanselier, achtte hij het onedelmoedig en laag van de gunst van een lijdenden vader de belofte te overrompelen en die in rekening te brengen tegenover de vroegere verbintenis met een ander.
Neen, hij wilde Ludovica niet danken aan eene kunstgreep, maar hij wilde haar toch niet opgeven.
‘Men zegt, Mejonkvrouwe Ludovica zal u weiras een schoonzoon voorstellen,’ had hij geantwoord, met al de zelfbeheersching, die hij vinden kon, zonder een zucht te kunnen bedwingen, die wel wat al te welsprekend was.
Doch van Meetkerke had daarop geen acht geslagen.
‘Wat daarvan zijn zal, is Gode bekend,’ sprak hij somber, verviel daarop in diepe neerslachtigheid en brak het gesprek af,
| |
| |
juist toen Elias nog zoo heel gaarne eene enkele vraag had laten volgen. De snel opvolgende laatste dagen van het beleg lieten hem niet meer de gelegenheid haar te doen, maar des te meer deed hij die bij zich zelf. Bestond er nog geene verbintenis tusschen Ludovica en Herbert? Of bestond die zonder voorkennis of goedkeuring van den vader? of was er reeds verwijdering tusschen de gelieven, die het onwaarschijnlijk maakte, of ze ooit openlijk verloofden zouden zijn? Hij kon zijne gedachten niet bezweren, dat ze hem niet altijd in den toovercirkel van die raadsels rondvoerden. Als hij zich tot Gideon had gewend, had deze hem wellicht de oplossing er van kunnen geven, indien niet de wijze zelf, waarop deze in de geheimen van den Kolonel was ingewijd, hem het stilzwijgen tot plicht had gemaakt. Maar daarenboven had Elias Gideon nog niet zijn vertrouwen geschonken op dit punt. De vriendschappelijke betrekking tusschen beiden was dezelfde gebleven, maar zij was toch ook niet inniger geworden.
Wij hebben reeds gezegd wat er hem in verhinderd had te Sluis, en nu op West-Souburg, aan dezen, juist aan dezen, een lijden te klagen, dat hij zich schaamde als eene zwakheid! hij kon het niet op zich zelf verkrijgen, zoomin als hij de onbescheidenheid vermocht te plegen den herstellende te herinneren aan die uren van lijden, waarin hij zijn vertrouwen had genoten uit dankbaarheid voor goede diensten. Ook verliet hij West-Souburg ontevreden over zich zelf en onvoldaan over de anderen. Had Gideon hem niet ter halverwegen kunnen te gemoet komen? Was het broederlijk, dat hij hem lijden zag, zonder naar de oorzaak te vragen? Moest de Kolonel niet uit zich zelf bewijs hebben gegeven van goed geheugen en het gesprek hebben hervat? Begreep Elias dan niet, dat Gideon zijn lijden kon toeschrijven aan eene oorzaak, die Jacoba's echtgenoot allerminst mocht opmerken? Hij vergat, dat van Meetkerke diep gebukt ging onder het gebeurde te Middelburg, dat van Meetkerke niet verliefd was als Elias en dus aan de groote verwarringen in 't vaderland het meest zijne aandacht gaf en daarbij wel zijne redenen kon hebben, waarom hij nu zweeg van 't geen hij vroeger had gewenscht. Hoe het zij, hij begreep, dat hij zich bij geen mensch zou kunnen uitspreken, dan aan zijn vader en dat hij ook van niemand beter licht en raad zou verkrijgen dan juist van dezen, vooral zoo diens samenkomst op West-Souburg met van Meetkerke plaats vond. En ondanks al die wenschen wachtte men aan den avond van den 15den Augustus Elbertus Leoninus daar nog tevergeefs. Eindelijk, in den vroegen ochtend van den 16den, verraste hij zijn vriend Marnix in zijn schrijfvertrek, waarin deze naar gewoonte de vroege ochtenduren eenzaam doorbracht, eenzaam, doch niet ledig als men denken kan. De groote staatsman was tevens taal- | |
| |
geleerde en dichter, en beide, de gaven der poëzie als der taalkunde, wijdde hij destijds aan de godsdienstige behoeften zijner landgenooten. Hij herzag en verbeterde zijne psalmberijming, stelde menigerlei geschriften en brieven over religieuse belangen en hield zich aanvankelijk, tot zijne eigene voldoening, bezig met de voorbereidende proeven eener nieuwe Bijbelvertaling, die hem eerst later (1594) bepaald werd opgedragen. Juist toen Leoninus tot hem kwam, had hij zich daaraan gewijd. Peinzend over zijn lessenaar gebogen, geheel vervuld van den heiligen ernst en het gewicht zijner taak, zat hij daar met een kleinen Hebreeuwschen Bijbel in de linkerhand, waarop hij de oogen vestigde ter overweging van een moeielijken tekst, in de rechter de pen gevat, een weinig opgeheven boven het papier, als gereed om de vaardige dienaresse te zijn van hetgeen de scherpzinnige geest haar zou ingeven; zoo had hij het binnenkomen van den vriend, naar wien hij zoo vurig verlangde, niet eens opgemerkt, voordat deze opzettelijk eenig gerucht maakte om zich aan te melden. Een weinig gestoord zag Marnix om, maar wierp toen ook de pen weg in blijde verrassing en stond haastig op om hem te verwelkomen; toch bewolkte droeve ernst zijn schrander en geestig gelaat, gemeenlijk zoo goed tot blijgeestigheid gestemd bij de ontmoeting van een vriend, zijn zwijgende handdruk, zijn kommerlijk hoofdschudden zeiden Leoninus reeds terstond wat hij geleden had; en als antwoord daarop sprak deze: ‘Gij hebt niet aan mij getwijfeld, omdat ik vertoefde te komen?’
‘Geenszins deed ik, wetende wat wicht van plichten en bezigheden daar op u rusten moet in deze tijden; edoch uw aanzicht brengt mij wederom voor den geest, wat ik onder de distractie van den moeizamen arbeid bijkans was vergetende, den zwaren druk der tijden en den bedroefden staat des vaderlands....’
‘Zoo herneem vrij bij mijne komst uwe bekende helderheid van wezen, vir clarissime! ik kom goede tijding brengen. Zekerlijk, daar hebben hevige orkanen gewoed en de stuurluiden wisten nauw welken koers te houden, liggende daar klippen aan alle zijden, doch met goed beleid van alle Patriotten en met de hulp der Opperste Wijsheid verhopen we nu toch de zwarigheden der laatste dagen overkomen te zijn...’
‘De zwarigheden der laatste dagen overkomen, hoe meent ge dat? hoe zal ik dat verstaan na het verlies van Sluis?’
‘Het verlies is groot en onherstelbaar voor 't oogenblik, doch sluit niet in de totale ruïne van 't vaderland, daarvoor we zorge hadden, dat daaruit volgen zou.’
‘Zoo bedoele ik het ook, het verlies zou te overkomen zijn, maar de nasleep baart nog grooter zorge!’
‘Bezie met mij daaraf de goede zijde! Daar men het gebeurde
| |
| |
niet veranderen kan, is het wijs zich te stellen het goede te trekken uit het kwade en te zien hoe profijt te doen met geleden schade. Dit was mijn raad aan Zijne Excellentie van Leycester en die is geëindigd daarnaar te luisteren. Hij blijft aan het Gouvernement, hij blijft in Nederland.’
‘Ik weet niet in hoever ik dit eene winst mag noemen, zonderling bij die onzalige twisten, die er heerschende zijn.’
‘Ze zijn bijgelegd, wellieve vriend! ze zijn bijgelegd,’ verzekerde Leoninus opgeruimd.
‘Is het mogelijk! dat zorgelijk misverstand tusschen Leycester en onzen Mourinck, onzen geboren Prins van Oranje, een misverstand dat, naar men mij berichtte, dus hoog geklommen was, dat er openlijke en desperate strijd na volgen moest, zoo 't mij dacht?’
‘Juist, de uitgieting van de lang weerhouden bitterheid heeft den gloed der toorne die ze onderling voedden, gelinderd; nadat die eene wijle had uitgewoed, hebben ze reden en raad gehoor gegeven, en zijn verzoend. En om nu de mate der goede nieuwsmaren te vullen, mag ik u ook nog aanzeggen, dat de oneenigheden tusschen Zijne Excellentie en de Staten zijn gestild.’
‘Ik versta u,’ hernam Marnix met een droevig ongeloovig hoofdschudden. ‘Gij wilt met jolijselijke fabelen mijn afgepijnden geest verkwikken.’
‘Ben ik de man om te schertsen met zoo ernstige zake?’ vroeg Leoninus, ‘en tegenover u! Zekerlijk ik vertoefde te komen, omdat ik goede nieuwsmaren wilde brengen, maar ze uitvinden... ware te wreed en te schendig een bedrog.’
‘Ontschuldig me wegens mijn verslagen gemoed en versuft brein. Ik hield die verzoening voor onmogelijk, omdat de grond van die twisten in 't verschil van beginselen ligt, daarvan de twee partijen uitgaan.’
‘De versuftheid van uw brein blijkt wel uit dit oordeel dezer zake,’ sprak Leoninus met een fijnen glimlach; ‘doch, als vanzelve spreekt, bedoele ik hier geene hartgrondige verzoening, daarbij de gemoederen een van zin zijn geworden voor altoos, geene verzoening als er exempli gratia tusschen ons zou kunnen plaats vinden, gesteld we werden door onmin gescheiden.... Maar ik zeg de twisten zijn neergelegd en bedoel daarmede dat men zich onderling onthouden zal van hatelijke disputatiën en nog hatelijker dwarsdrijverrjen, contradictiën en vexatiën, dat men voortaan zal trachten in uiterlijke eendracht te leven, ook bij innerlijk verschil van gevoelen, om met betere eenstemmigheid te handelen, ten oorbaar van de gemeene cause. Eene politieke verzoening in ééen woord, zulks daar tusschen staatsluiden kan plaats vinden uit aanzien van dringende belangen, bij de eischen van 't oogenblik, alschoon de wortel van hun different daarmede
| |
| |
niet wordt uitgeroeid, toch mag men van den boom zelven betere vruchten wachten?’
‘Mij dunkt zoo heeft men gebouwd op een vulkaan, die ter ieder ure weer vuurbrakend kan uitbarsten.’
‘Dit voorwaar is toch nog respijt, als men beziet, dat we voor den gapenden afgrond stonden en geen middel hadden om uit te wijken. Zonder beeldspraak, geëerde vriend! de zaken stonden dus, dat we maar te kiezen hadden tusschen dreigenden volksopstand en den openbaren oorlog van de twee strijdende partijen en dan is het reeds veel in den nood van het oogenblik te voorzien, zonder de toekomst al te zeer te belasten.’
Zijt gij zeker van dit laatste, consultissime doctor?’ vroeg Marnix.
‘Met Mr. van Oldenbarneveld en de Staten ter eener zijde en den Graaf van Leycester en zijne weifelachtige Meesteres ter andere, met Maurits van Nassau in 't verschiet, wiens vurige jeugd alleen maar dient behoed te worden voor overijling en fouten, die zijne toekomst kunnen compromitteeren, durf ik hierop in gemoede “ja” zeggen.’
‘Het verlicht mij te hooren, dat gij over den toestand van onzen jongen Graaf Mourinck denkt, als ik; 't is nog zijn tijd niet, en mits niet alles bedorven zij, eer het zijn tijd wordt...’
‘Met Godes hulpe zal dat niet zijn; wij allen willen daartoe onze vlijt doen en geen arbeid zal mij te zuur vallen, geene zwarigheden te bang, zoo maar dat doel wordt bereikt.’
‘Mijne dierste wenschen daartoe! en Godes machtigen zegen daarover, dat gij het zien mocht,’ sprak Marnix geroerd, hem de hand drukkende.
Leoninus haalde even de schouders op. ‘Wat het zien belangt, dat zal wel niet voor mij zijn; ik ben diep in de zestig en gij kent het Duitsche spreekwoord: “als de boom is groot, is de planter dood.”
“Noch ik,” hernam Marnix, die mij reeds voele aangetast door de kwalen, die de slooping van den uitwendigen mensch welhaast zullen daarstellen, edoch Gods wille geschiede, si non nobis, saltem posteris, die troost blijft ons, oude dienaren van den Prins, die het groote werk hebben zien opvatten en daartoe de handen mede hebben uitgestoken!’
‘Is 't goed dat gij ze nu reeds laat rusten?’ hervatte Leoninus met zacht verwijt, ‘gij mijn jongere in jaren en mijn meerdere, ik erken het volgaarne, in veelzijdige kennis en welwikkend oordeel.’
‘Wat deze ruste aangaat, gij weet ik heb haar niet eigenwillig gekozen, men heeft mij nutteloos gemaakt. Ziedaar alles en de onrust van deze gezegde ruste kost mij vrij zwaarderen strijd dan menschen kunnen inzien, zulks ik ook hieraf zeggen moet: Repos ailleurs; maar de Heer die ééniglijk weet wat ons goed
| |
| |
is, kan mij ook op deze wijze gebruiken en nuttig maken aan de nakomelingschap, want hoewel gij acht mij in ruste te zijn, ge vindt mij niet ledig.’
‘Wie u kennende zou dat van u denken, alleen de letteroefening in het stille boekvertrek is te licht eene taak voor uwe krachten.’
‘O! zeg dat niet,’ hernam Marnix met vuur, terwijl hij met zeker welgevallen naar zijne papieren omzag, en op zijn handschrift wijzende voortging, ‘gij weet niet hoeveel vlijts en gedulds, hoeveel inspanning en oefening, hoeveel levenskracht en gloed daar noodig is tot heengaan gij een lichten arbeid acht. De wanden dezer studeercel konnen getuigen van de zorgelijke inspanning, van de biddende overweging, van het afmattend nadenken, dat tot zoo wichtige taak wordt geëischt, als die is, dat gewijd boek der Heilige Schifture in Nederduitsche sprake te vertolken, of de loffelijke Psalmen Davids uit de Hebreeuwsche sprake in Nedercluitsche dichten te brengen.’
‘Zoo late ik u aan den arbeid, sinds hij u genoegt en uwe conciëntie daarbij ruste vindt,’ hernam de Kanselier, ‘ten minste zoo 't vervolg van onze samenspreking u nietwes anders mag ingeven...’
‘Gij doet mij gedenken, dat ik nog veel te hooren heb,’ hernam Marnix zonder rechtstreeks te antwoorden.
‘De hoofdsom daarvan is dit, dat de Staten-Generaal op gisteren den Graaf eene akte van satisfactie hebben aangeboden, waarin zij het voorgevallene plooien en voorstellen op de beste wijze en waarbij zij hem verzoeken, ‘dat hij volgens zijne groote wijsheid de zaken laat doorgaan en alle misverstanden, die gerezen mochten zijn aan de eene en andere zijde, in eeuwige vergetelheid mochten begraven wezen; verklarende dat zij nooit de intentie hebben gehad om iets te doen dat de eere van Zijne Excellentie nadeelig mochte wezen, of de autoriteit denzelven opgedragen te verminderen: protesteerende heiliglijk voor God en de wereld, dat zij Zijne Excellentie eene ware en oprechte liefde toedragen.’
Marnix glimlachte met zekere ironie, terwijl hij dien laatsten volzin binnensmonds herhaalde en Leoninus vragend aanzag.
‘Er volgt: “gelijk als van te voren,” en dat geeft ons een richtige maatstaf voor de waarde der uitdrukking,’ hervatte deze, zijne bedoeling verstaande.
‘Hetgeen nu volgt is eene belofte, die ik hoop dat ze door nood geperst en uit levendig besef van 't belang des vaderlands zullen houden. Zij beloven: “dat zij denzelven willen eeren, respecteeren en gehoorzamen, als dat behoort, volgens de autoriteit denzelven opgedragen als Gouverneur-Generaal-absoluyt van de voorzeide provinciën; aanmerk nu wat volgt, Wellieve Heer en
| |
| |
Vriend: “Niet twijfelende of Zijne Excellentie zou reciprouquelijk de gemelde Staten maintineeren in de rechten, autoriteiten en prerogativen hun toebehoorende. Verklaren voorts, dat zij een vast vertrouwen hebben op de deugd, goedheid, wijsheid en ervarenheid van Zijne Excellentie, dien zij beloven te adsisteeren in het beleid van zaken in al hetgeen hun mogelijk zal wezen, enz. enz. Somma het gansche stuk van 't begin af, dat den Graaf tituleert Doorluchtige Grootmogende Prins, tot aan 't einde toe, is gesteld in denzelfden toon...’
‘Die ootmoedig genoeg is, voor wie zich Souvereine Heeren plegen te noemen, die akte van satisfactie zou voldoende kunnen zijn, zoo de oprechtheid er van niet te verdenken ware; hetgeen in den aanvang gezegd wordt is immers in zoo klaarblijkelijken strijd met de doorgaande handelingen en gedragingen der Staten, zoo generaal als particulier, dat men de beloften voor 't vervolg nauw anders kan nemen, dan voor fraaie woorden en met woorden is er in dezen, naar ik achte, al te veel geschermutseld, zonder dat daden daarna gevolgd zijn. Ik begrijp mij niet hoe gij, dit onderscheid uit lange ervaring kennende, u tevreden kunt stellen met deze akte en er blijdschap over toont.’
‘Om twee redenen, prima, omdat de Graaf zelf er mede voldaan is en verklaard heeft te zullen blijven, onder goedvinden der Koningin, dat in deze oogenblikken, naar mijne gemoedelijke overtuiging, het allernoodigste was, gelijk ook de advocaat en de Staten het inzien, daar ze anders bezwaarlijk, na al het gepasseerde, zouden zijn overgegaan tot deze wijze van voldoening te geven, waar ze in hun eigen gevoel wellicht liefst voldoening vorderen zouden; secundo, omdat, in den laatsten tijd zelfs niet de woorden meer de mate der betamelijkheid in schuldigen eerbied hielden, daar de scherpe remonstrantiën en de brieven, zelfs aan de Koningin, gelijken tred hielden met zekere arbitraire handelingen tegen 't gezag en de rechten van den Gouverneur-Generaal en ik zorge heb gehad, dat ze den burgerkrijg eerder zouden kiezen dan de verzoening.’
‘Zoo moet ik het mede loven, want dat eerste is de jammerlijkste plage, die een land mag overkomen en daarvoor ik hope, dat de Heere God ons land genadiglijk zal hoeden, schoon gij u herinneren zult, dat ik dit aan Barneveld heb voorspeld, maar.... verschoon mij, uw Graaf moet een armelijk brein hebben, dat hij zich met deze woorden vernoegt...’
‘De Graaf zou zich hiermede na al het ondervondene zoomin laten paaien als een ander, maar ik, mij middelaar stellende tusschen hem en hen, heb hem zoodanige verzekering gegeven van hun goeden wil om die door daden te laten volgen, dat hij gelooft.’
‘En gij zelf gelooft ook?’
| |
| |
‘Ik heb een geheim mondgesprek gehad met den Advocaat over eene particuliere zake des Graven, vond hem daarin meer rekkelijk, dan ik had durven hopen en ondertastte tegelijk zijne wijze van zien omtrent den tegenwoordigen stand van zaken; hij liet doorschemeren, hoe hij de noodzakelijkheid inzag van zich te schikken naar de omstandigheden, gaf verders zijne goede hoop te kennen en drukte mij op het hart die te helpen verwezenlijken, dat Leycester van het “absoluut geweld”, hem nu zoo goedschiks en zoo ruim in handen gegeven, een matig en heilzaam gebruik zou maken, dit alles geeft mij de verwachting dat hij voorneemt te helpen handhouden, wat men heeft beloofd.’
‘Hoe lang?’ vroeg Marnix kort, maar scherp.
‘Ik weet wel, dat deze verzoening geen eeuwigen vrede insluit - maar wij hebben ten minste occasie om ons toe te rusten tot een minder ongelijken strijd; daarbij op het houden zal denkelijk van nu aan ook de Koningin toezien: er is aan Hare Majesteit een allerootmoedigst schrijven afgezonden ter verschooning van het gebeurde, dat opnieuw bescherming en gunste inroept en Leycester heeft nu zelf beloofd, dat rekwest te ondersteunen, men houdt zich dus van een goeden uitslag verzekerd.’
‘Houdt gij in gemoede een billijken vrede met Spanje niet verkieselijk boven dit vleien en bedelen om weifelende Koningsgunst in den vreemde?’
‘Na al de geledene verliezen staan de kansen slechter dan ooit om een redelijken vrede te verwerven en daarbij, de haat en de afkeer van de Spaanschen is zóó groot onder 't volk, dat niemand er het eerste woord van durft reppen; en wie 't onderneemt, kan zeker zijn voor verrader gehouden te worden, ware hij ook de vroomste en vroedste des lands, de heer van Aldegonde heeft daaraf de ervaring...’
‘De allerbitterste, doch ik neme het als van Gods hand,’ hernam Marnix met weemoedige berusting, ‘en nu, daar het niet anders zijn kan, daar men den weg van wapenen blijft verkiezen, oft' wel niet meer kàn teruggaan, wensche ik van harte, dat de Gouverneur-Generaal ten leste de bekwame autoriteit mag houden om den oorlog met beter succes door te zetten en dat de verzoening moge blijken ietwes beters dan eene schijn verzoening te zijn.’
‘De Graaf heeft terstond van die verademing en de ruimte, die hem nu gelaten wordt, gebruik gemaakt om doortastende maatregelen te nemen tot verzekering der steden, die nu het naast aan den inval van den vijand zijn blootgesteld.’
‘De goede wil van den Graaf voor den welstand dezer landen is niet te verdenken,’ sprak Marnix, den Kanselier vragend aanziende.
| |
| |
‘Gewis niet, ik houde mij verzekerd, dat hij zich daarvoor offers zou getroosten en ze werkelijk heeft gebracht; hij overziet de nooden en aangelegenheden van deze landen met een schranderen en helderen blik, die men bij een vreemde niet zou wachten en toch begaat hij daartegen groote fouten uit onberaden toegeven aan gunst en ongunst, uit onhandigen trots, die eigenwillig beveelt, waar het raadplegen billijk was; hij heeft onbedacht het wantrouwen der Staten gevoed uit fierheid en eigenzin, als staatsman weet hij zijne passiën niet te beheerschen, geeft veeltijds toe aan indrukken, en bovenal laat hij zich lichtelijk vangen door hen, die hem te voren komen met een schijn van religie.’
‘En hij zelf is daarin ter goeder trouw? vroeg Marnix.
‘Ter goeder trouw in de doling, zou ik haast zeggen,’ sprak Leoninus met een fijnen glimlach, ‘want ik acht het eene doling voor een Prince of staatsman, zoo hij zijn particuliere gevoelen van Godes dienst en goddelijke zaken, daaraf menschen beter deden niets uit te wijzen, ten exempel stelt voor dienaren en gehoorigen.’
‘Wat zijne particuliere gevoelens aangaat, ik kenne die niet zóó wel om ze aan de waarheid te toetsen, doch ik zie hem de ware Gereformeerde religie krachtiglijk handhouden, zooveel het in zijn vermogen is, en dat achte ik prijselijk in een regent van deze Geuniëerde Provinciën, die ter oorzake van deze religie zoolang gestreden en zooveel geleden hebben en daarin nog zijn continueerende.’
‘Altoos is 't hachelijk daaraan te tornen te midden der partijschappen, die al zoovele zwarigheden daarstellen... te midden van een oorlog, die allerlei soort van eenigheid noodig maakt en in een land waar nog zooveel heimelijke volgers en goedgunners van het oude kerkgeloof gevonden worden, die uit vertwijfeldheid lichtelijk ééne zaak konden maken met den vijand, hun geloofsvriend!’
‘Men vervolge niet, maar toch men handhoude de waarheid; ik deel op dit punt het gevoelen van den Graaf en, dit doende, heeft hij eene vreeze minder, een bondgenoot meer. Het gereinigd Evangelie, de zuivere religie is Gods zaak. Hij zal beschermen wie zich die aantrekken, en wat zou de weerpartij daar tegen vermogen?’
‘Och of de Graaf zelf u dit zóó hoorde zeggen! hoe groot vertrouwen en genegenheid zou hij opvatten voor u! zekerlijk zou hij u weten te pressen voor zijn dienst; dan alleen zou ik hem veilig zien gaan in deze dingen, als gij aan zijne zijde stond, met zulk een raadsman zou het hem réusseeren eene vaste kerkordre daar te stellen, dan vreesde ik hem niet meer de prooi
| |
| |
van onvoorzichtige, overijverige, zelfzoekende kerkelijken, of van schijnvromen en ijveraars, die nu al licht invloed konnen krijgen. Hoe dat goed zoude zijn! gij zijne rechter- ik zijne slinkerhand, hij de autoriteit van het Eminente Hoofd van Staat, wij de ziel die het Hoofd denkbeelden toevoerden, hoe ras zouden dan zijne Reingouds vergeten, zijne vreemdelingen ter zijde gesteld zijn. Hoe zou dit voorbeeld, die invloed, der Generale Staten vertrouwen winnen, hoe licht zou dan de worsteling tegen Holland zijn vol te houden, indien er dan nog strijd moest zijn, indien het ons niet gelukte die provincie zachtelijk daarheen te brengen, dat ze enkel broederrechten en geen meestereischen gelden deed jegens de anderen.’
‘Een fraai tafereel, dat gij mij voorschetst,’ sprak Marnix, die niet zonder groote belangstelling en in kennelijke gemoedsbeweging geluisterd had.
‘Wilt gij mij helpen het te verwezenlijken? Een wenk van toestemming is voldoende; laat u niet weerhouden door de vrees voor vroegere vooroordeelen; de Koningin en de Graaf hebben sinds lang geleerd, hoe zij zekere getuigenissen moeten opvatten.’
Marnix scheen werkelijk met zich zelf in ernstige overweging.
‘Neen,’ sprak hij eindelijk op een toon, die bewees, dat hij niet zonder leedgevoel afwees, wat hem aantrok, ‘neen, Leoninus! ik mag, ik kan mij niet mengen in dezen strijd van onvoorzichtigheid en willekeur tegen onrecht en dubbelheid. Neen, ik mag niet de hand bieden aan den vreemden heer om hem staande te houden in eene stelling, daarop men hem naar mijn gevoelen nooit had moeten plaatsen, schoon ik het gevaarlijk achtte dat men hem door oneerlijke middelen daarvan zoekt te verdringen. Neen, ik mag mij niet laten verlokken door de stem der vriendschap, die maar al te licht weerklank vindt in 't arglist harte, dat eer en staatszucht zoo licht gehoor geeft onder schijn van eeniglijk 's volks welzijn te zoeken. Neen, ik mag die zucht om de gezuiverde Kerk eene vaste gestalte te helpen geven, niet involgen; het heilige doel moet ook langs eerlijken weg bereikt worden en ik zie aan weerszijden zoo groote verwarring en vermenging van recht en onrecht, van waarheid en schijn, dat ik zelfs deze niet zou kunnen voorstaan, zonder vertreding en onirouw van mijne beginselen.’
‘Zoo condemneert gij in mij dat ik blijve?’ vroeg de Kanselier, zonder eenig bewijs van lichtgeraaktheid.
‘Ik danke God, dat gij er zijt en eere u daarom, dat gij weet u staande te houden en rechtdoor uw weg te gaan. Gij - dat is wat anders, gij hebt van den beginne af deze zaken met een ander oog gezien, gij weet ze te beschouwen en voor te staan met eene onzijdigheid, met een afgescheidenheid van u zelf, die
| |
| |
ik bewonder, maar niet zou weten na te volgen, ik ben niet als gij enkel staatsman, niet als gij hartstochteloos, niet als gij.... onverdacht bij alle partijen, ik hebbe mijne opiniën, mijne vriendschappen, mijne vijandschappen; ik zou in verzoekingen komen, die gij niet eenmaal zoudt begrijpen. Neen, de zaak die ik omhels, moet mij lief zijn als eene boezemliefde, moet mij eene waarheid zijn, of ik zou onbekwaam zijn haar te dienen. Zoo ik nog kon besluiten het staatstooneel weer te betreden, zou het zijn om de zijde te kiezen van onzen Mourinck, van vader Willems zoon.’
‘Diens cause wordt het best gevorderd als men hem nu in de schaduw laat.’
‘Ik voele het, dat gij waarheid zegt, en zoo zal ik mij onzijdig houden; doch hoe het mij pijnt hem te zien wegschuilen achter Barneveld!’
‘Barneveld treedt hem voor om hem den weg te bereiden en, in trouwe, hij treedt niet op rozen, maar om waar te zijn, ter contrarie van u, acht ik den jeugdigen vorst wat al te veel vooropgezet in dit alles.’
‘Ook dat zie ik met onrust en deernis; hier weggedrongen door Barneveld en afhankelijk gemaakt voor de Staten, ginds Leycester tegengesteld als een mededinger, of 't gelijke partuur ware en juist in eene onrechtvaardige zaak, dat nooit heil kan brengen... en als ik dan bedenke, dat de jonge leeuwenwelp zich welhaast tanden en klauwen zal voelen.....’
‘En zeer vele aanvechting heeft om ze te gebruiken,’ viel Leoninus in.
‘Leider! wie staat er nevens hem om die vroeg ontwaakte aandrift te matigen?’
‘Menig trouw vriend van zijn Hoogloffelijken vader; en geloof me, Barneveld is hem een goed leidsman; Hohenlo daarentegen is een onbetrouwbare voorganger en een slecht exempel; daarom acht ik het voor hem geene schade, dat zijne verzoening met den Graaf hem nu als vanzelf ietwat van dezen verwijderd zal houden....’
‘Zoo is de verzoening met Hohenlo nog niet getroffen? Ik had van pogingen daartoe hooren spreken.’
‘Hohenlo blijft onverzoenlijk, ja zelfs weigert hij zich te komen verantwoorden aan den Graaf van Leycester; hij acht zelfs reparatie te mogen vragen en blijft halsstarrig loochenen, dat van zijnentwege verzuim of opzet heeft plaats gehad, hij zegt zijne verantwoording door den druk ruchtbaar te zullen maken, doch weigert gehoorzaamheid en rekenschap te geven aan den Gouverneur-Generaal.’
‘Dat reeds zou men voor rebellie kunnen verklaren, ware 't
| |
| |
niet, dat alle wetten en rechten in deerlijke confusie waren, zulks men nauw weet, wie gehoorzamen moet en wie gebieden.’
‘Hiervan ligt principaallijk de schuld bij de Staten van Holland, die van Leycesters afwezen en zijne onvoldoende mesures gebruik hebben gemaakt om, onder schijn van de orde te herstellen, conquesten te doen op het gezag van den Gouverneur-Generaal, die allerlei netelige kwestiën hebben daargesteld en als de fondamenten van geheel het gouvernement hebben losgewroet.’
‘Zoo gaat het als men eens op een verkeerden weg is.’
‘Maar we hopen thans op den rechten weg te zijn. De Graaf is nu zoo welcontent met alles en over allen, dat hij op 't verzoek van de Staten en op voordracht van den Staatsraad, een bevelschrift heeft laten afkondigen, dat verbiedt kwaad te spreken, zoowel van de Staten-Generaal en Provinciaal, als van de Koningin en hem zelf, iets dat gansch niet overbodig was.’
‘Ik heb daarvan gehoord. En nu, wie bracht eigenlijk de verzoening tot stand tusschen Mourinck en den Graaf, gij zeker zijt er niet buiten?’
‘Ik heb te allen tijde aan weerszijden tot vrede gemaand en ik weet voorzeker, dat de Advocaat nog vóór het verlies van Sluis, Maurits heeft geraden en door de Staten laten aandringen goede correspondentie met Leycester te houden, dat toen allermoeielijkst was, gemerkt het innerlijk misnoegen nog fel blaakte en brandde; doch bij den twist, tijdens het verhoor van de officieren en scheepskapiteinen van Sluis, kwam de uitbarsting, maar gij zult dat weten. Voorts, nadat de hooge woorden en felle dreigingen waren gewisseld, waren ze opnieuw, malkanders presentie vermijdende, op zulke wijze als ze voormaals gedaan hadden, totdat de Groot-Admiraal Charles Howard, hen eens, bij geval in hetzelfde vertrek samenvindende, bad de eer te mogen hebben hen te veraccordeeren en het met goede woorden en ernstig vermanen zóóver bracht, dat ze tot elkander kwamen en Leycester Maurits omhelsde met iets als teedere vaderlijke genegenheid, die onze jonge Oranjetelg beantwoordde door hem met kinderlijken eerbied alzóó te noemen.’
‘Dat is voorwaar een heugelijk en treffend voorval, alleen, dus verteld, heeft het eenige duisterheid, hoe toch vonden zij zich dus samen in een vertrek, die, als ge zeidet, opzettelijk elkanders presentie waren mijdende?’
‘Eilieve, men kan u ook niets verhelen,’ glimlachte Leoninus. ‘Begrijpt ge dan niet dat er afspraak bestond tusschen een paar welwillende en vredelievende vrienden aan weerszijden, dat bij exempel en om iemand te noemen, de Advocaat zich, in de vergaderzaal der Algemeene Staten, over eenig belangrijk punt onderhouden kon met Zijne Genade van Nassau, tot op het
| |
| |
oogenblik zelf, dat de Graaf van Leycester, die op dat pas in het hof van Zeeland gehuisvest was, in gezelschap van den Admiraal en nog iemand...’
‘Misschien wel een Kanselier van Gelderland?’
Leoninus glimlachte opnieuw en boog toestemmend, ‘daar binnen trad. Courtoisie dwong toen den Graaf van Nassau te blijven en Zijne Excellentie van Leycester te groeten; discretie gebood ons overigen haastig ter zijde te gaan, zoo bleven de twee vorstelijke Heeren genooddrukt samen en de Admiraal kon zijne officie doen.’
‘En zou 't nu wel gaan tusschen die beiden?’
‘Maurits is te jong en te rond om achterdocht en haat te blijven kweeken. Leycester is zeer bekwaam harten te winnen als hij het wil, en hij toont hem veel genegenheid, noodigt hem ten middagmaal, ze rijden samen uit en hij heeft hem het eerst zijn voornemen vertrouwd, om tot Dordrecht verblijf te nemen en daar de Staten samen te roepen, en hem verzocht de prinses Douairière herwaarts te nooden, met andere aanzienlijke dames, die komen zullen; niet zonder te laten doorschemeren dat hij weer hope koestert eenmaal zijne gemalin bij zich te hebben, zulks ik geloove, dat die zaak geklonken is, doch.... ik hoor iemand herwaarts komen.’
‘Dat zal Noster doctissimus Florentius zijn, die mij somwijlen behulpzaam is bij mijn onderzoek en studiën, dat ik geene kleine winste acht, als gij denken kunt, hier in mijne afzondering, waar ik verstoken ben van allen omgang en samensprekinge met geleerden en luiden, die de letteren beoefenen, terwijl uwe bezoeken dus zeldzaam zijn en ons onderhoud dan zoo ras valt op de belangen des vaderlands, dat er tusschen ons van de letteren geene vrage kan wezen. Doch, al vond ik mij omringd van de eêlste vernuften des lands toch zou hij onder hen voor mij zijne voorname plaatse hebben, want zijne kennis is het minste dat men in hem moet liefhebben en prijzen... en zijne singuliere vroomheid...’
‘Wil nu daaraf zwijgen, want daar is hij zelf.’
Zoo ras Gideon binnentrad, werd hij met een vriendelij ken morgengroet door Marnix, met eene vaderlijke omhelzing verwelkomd door den Kanselier, die evenwel, nadat er eenige meer gewone vragen en antwoorden gewisseld waren, op eenigszins veranderden toon tot hem zeide:
‘En nu, mijn welwaarde! hoe staat ge met de Collega's?’
Hoewel er geenerlei scherpe uitdrukking in de vraag werd gelegd, trof die Gideon toch onaangenaam; hij wist het uit vroegere ondervinding, daarin lag een stil verwijt. Zonderling! de zeer vrijzinnige, hoog verstandige Kanselier, de Stoïsche wijsgeer bij uitnemendheid, die matiging wist te gebruiken in alles, en zelf- | |
| |
beheersching kon oefenen boven het menschelijke bijna, die bij allerlei wichtige belangen, eigene inzichten en gevoelens kon ter zijde stellen, om zich op het standpunt van anderen te verplaatsen; deze man had juist tegen Gideon eene grieve opgevat, waarover hij zich nooit volkomen kon heenstellen. Het was deze, dat de jonge doctor zich aan de studie van de theologie had gewijd en als Evangeliedienaar was opgetreden. Als voogd had Leoninus toegelaten, wat zonder dwang noch onbillijkheid niet meer te veranderen was, als vriend had hij beloofd te vergeven, doch juist uit oorzaak van zijne groote vriendschap ging hem de krenking dieper dan hij zelf wist. Op Gideons toekomst had hij verwachtingen gebouwd voor zijne grijsheid, als hij op geen zijner eigene zonen had gevestigd. Zijne samenwerking, de bijstand van zijn helder oordeel, van zijne veelzijdige kennis, waren als de bondgenooten, die hij zich meende verzekerd te hebben voor den kwaden tijd. Gideon zou naast hem gaan, totdat hij hem zijne plaats kon doen innemen; zoo zou hij zich zelf niet overleven, maar herleven in dien waardigen opvolger, die het vaderland zou liefhebben en dienen als hij zelf, en nu, wat was er van die hope geworden? De jonkman had niets willen dienen dan de kerk, eene zaak die de Kanselier bijna eene schadelijke, of ten minste eene nuttelooze achtte; hij had hem de medebroeder zien worden van die kerkdienaren, die op allerlei wijze het reeds zoo moeielijk Staatsbestuur nog meer bemoeielijkten daar het opwerpen van netelige en onvoorzichtige vraagstukken, die in zijn oog zoowel ijdel als vermetel schenen. Kerkdienaren, die hem zelf bij den Graaf hadden verdacht gemaakt, op zulke wijze dat er punten waren waarop Leycester hem nimmermeer zijn vertrouwen schonk en belangen, waarover hij hem nooit meer toesprak, en waarin hij den Graaf besluiten zag nemen, die een man als de Kanselier zoowel gevaarlijk moest achten voor het algemeen belang, als gewaagd in de bijzondere positie van den Algemeenen Landvoogd. En Gideon stond nu aan hunne zijde, had bij meer dan ééne gelegenheid getoond te wenschen, wat zij wenschten, voor te staan, wat zij voorstonden, al had hij nooit eenigen on wettigen of zelfs aanmatigenden stap door hen gedaan, gebillijkt of nagetreden. Ook was de smart over die teleurstelling zóó groot geweest dat zij de mate zijner gewone lankmoedigheid was te boven gegaan en er een geheime verbittering in zijne ziel was ingeslopen, die zich somwijlen uitdrukte in een woord of in een blik, ondanks zijne groote liefde voor den jongen man, ondanks zijne hooge waardeering, of eigenlijk juist daarom; hoe meer hij voelde, wat hij in hem verloren had, hoe meer de spijt daarover zich gelden deed, en zoo gleed er soms een zijdelingsch verwijt over zijne lippen, te midden van de uitdrukking eener vaderlijke teederheid.
| |
| |
Gideon voelde het, hij vergiste zich niet in de oorzaken dezer verwijdering en het was hem tot groote droefheid, want hij wist, dat hij ze niet kon wegnemen.
De grondoorzaak lag te diep, hij voelde dat er meer was dan de teleurstelling van den Staatsman, van den pleegvader; het was de innerlijke vijandschap van den wijsgeer tegen het stellig Christelijk beginsel, dat Gideon tot de keuze van zijn stand had geleid, het was de vijandschap van den deïst, tegen den geloovige, die het Evangelie als Goddelijke Openbaring heeft aangenomen, het was de vijandschap van den strengen en fieren moralist tegen de verootmoediging van de leer des kruises. Neen, Gideon kende den Kanselier te goed en achtte hem te hoog om niet te weten, dat er iets anders lag tusschen hem en zijn pleegvader dan dit ééne dat hij zijne wenschen had teleurgesteld en zich gevoegd had in de rij van lieden, die hem ondienst hadden gedaan, - de man die met Granvelle en met Alba had weten om te gaan, terwijl hij de vriend was van Aldegonde en de dienaar van Oranje, - de man, die voor Leycester's rechten streed, zonder op te houden Barneveld en de Staten degelijke diensten te doen en hun goeden raad te geven, - die man was te onbekrompen om door de kwade diensten en de onvoorzichtigheden van eenige kerkelij ken dus verbitterd te zijn, dat hij er den zoon zijner ziele om miskennen zou. Maar dat die pleegzoon, zijne hoop en zijn trots, eene zóó bepaalde keuze had gedaan voor een vorm van eeredienst, dat hij zijn leven en alle zijne krachten wilden wijden om ze voor te staan, terwijl hij, die de hevigste stormen van den religietwist had doorleefd, als éénig resultaat van zijne ervaringen en beschouwingen besliste, ‘dat, daar men niet weten kon hoe de Godheid wilde gediend zijn, men dit punt aan de Opperste Wijsheid en de Engelen moest overlaten,’ zonder van zijne zijde verder moeite te doen om te onderzoeken, of het die Opperste Wijsheid ook kon behaagd hebben om zich van harer waardige middelen te bedienen, om voor Zijne schepselen die onzekerheid op te lossen. Hier lag de groote klove en zij was door Gideon niet aan te vullen. Machtiger dan hij moest die omkeering werken en zou het eeniglijk vermogen.
En zeker, als men die twee persoonlijkheden naast elkander stelt, dan ziet men, dat alles Gideon moest terughouden van zulke proefneming. Hij, - die van zijne eerste kindsheid af had geleerd, de oogen met vertrouwen, met eerbied op te heffen naar die hooge achtbare gestalte, die opgevoed was, om het zoo eens uit te drukken, in de liefde, in de vreeze van dien man; hij, die als knaap, als jonkman, zich geen dier gevoelens had behoeven te ontwennen, maar die ze tot bewondering had zien stijgen, naarmate zijn eigen oordeel rijpte, - hij zou nu tot dien man
| |
| |
gaan, die hem kon wijzen op een zestigjarig leven van de reinste zedelijkheid en van de hoogste krachtsinspanning en van de zeldzaamste zelfbeheersching, bij 't vervullen van groote plichten; hij zou tot dien man gaan en hem zeggen: ‘dat, wat gij in uw hart hebt jegens mij, is zonde, is niet een tegenzin tegen eenige kerkelijken, niet de tegenzin tegen een stand of een geloofsvorm, maar 't is een innerlijke afkeer van God, Dien ge niet kent; van Wien ge u eigenwillig gescheiden vindt, omdat gij Hem niet kennen wilt in Christus, Zijnen Zoon, door Wien men ééniglijk tot Hem komt. Neen, voorwaar! zoo noodig het was, dat die waarheid hem eenmaal ter oore kwam, zoo ijdel zou het geweest zijn, indien Gideon den onverstandigen ijver had gehad haar uit te spreken. Eens had hij den strijd met den Kanselier moeten wagen, ten tijde dat er vrage was van het involgen zijner keuze en hij had toen gestreden met al den ernst en met al den gloed, waarmede zijn geloof en zijne liefde hem kon bezielen, maar hij had geenszins de zege behaald; de Kanselier had hem alleen zijne begeerte ingewilligd, met het fiere en goedhartig mededoogen van den sterkere en wijzere, die den zwakke toegeeft, om hem niet tot wanhoop te brengen. Sinds dien tijd had de jonge leeraar besloten elken strijd over deze punten te vermijden met den Kanselier, zoolang daarbij sprake kon zijn van hem zelf. Daarom ook smartte hem zoo diep ieder woord of iedere blik, die van die innerlijke verwijdering getuigde en dat hem als uitlokte tot een strijd, dien hij niet meer durfde aangaan. Wij weten toch, dat het hem niet ontbrak aan moed; hem, die Reingoud had getrotseerd te midden van diens vertwijfeling over zijn val; die ondernomen had de woeste Fabian tot het besef harer plichten te brengen; die Pescarengis niet had gespaard, schoon hij weten kon, welke orkanen daar stormden in diens verscheurd harte; maar het was de vreeze der liefde, de éénige waarvoor Gideon vatbaar was, die hem terugschrikte waar het Leoninus gold, die voor hem stond in al de majesteit der onschendbaarheid. Hem kwetsen scheen hem heiligschennis, bovenal, omdat het hier niet tot heilzame heeling zou zijn.
Men begrijpt nu Gideons aarzeling en zijn ontwijkend antwoord.
“Achtbare Heer! Als ge weet, was ik te Sluis samen met Dominus Gillis van Houten, een eenvoudig man, maar een oprecht Christen, die mij in alle opzichten broederlijk heeft bejegend, en mijn zwakken bijstand bovenmate heeft gewaardeerd; vorders, met den welwaarden Chrétien le Blocq. Waalsche Predikant, met wien ik alleszins eenstemmig en eendrachtig heb kunnen leven, en nu...”
“Hier op West-Souburg heeft hij geenerlei aanraking met de collega's;” viel Marnix lachend in, ik zucht nog altijd om een
| |
| |
goeden prediker op mijne heerlijkheid en de nageburen vermijden mijn huis.’
‘Doctor Florensz weet wel dat mijne vraag eene andere intentie had, dan weetgierigheid naar zulke bijzonderheden,’ sprak de Kanselier met een onderzoekenden blik op Gideon, maar deze, hoewel tot lijdzaamheid besloten, wilde toonen dat hij niet gansch weerloos zou zijn.
‘Ware mij de vraag door Mr. Dirk Coornhert gedaan, voorzeker ik zou daar eenige diepere intentie zoeken en ik zou dan vreezen, dat strijdlust meer dan belangstelling die had ingegeven; doch aan doctor Elbertus Leoninus; diens vredelievendheid tot een spreekwoord is geworden, mag ik geen nevenbedoeling toeschrijven, zonder hem onrecht te doen.’
‘De uitwijking is niet kwalijk gevonden, alleen het spijt mij, dat gij die hebt gezocht, Gideon,’ hernam de Kanselier, even de schouders ophalende. ‘Ik ben volkomen zeker, dat gij mijne intentie niet misverstaat, de vraag was minder simpel dan zij scheen en, zoo gij acht dat zij elementen van twist insluit, ik bemin den vrede niet in die mate, dat ik daarom vermijden zou haar te herhalen, alleen ik wil een antwoord en geene uitvluchten.’
‘Dit is eene uitdaging, achtbare Heer!’ sprak Gideon, beurtelings kleurend en verbleekend, ‘wel dàn, het zij! belief alleen te considereeren, dat gij zelf het alzoo hebt gewild en of ge het nog daartoe noodig acht, dat de edele Heer Marnix, dien ik mijn bondgenoot achte, getuige zal zijn van ons verschil.’
De Kanselier hief het hoofd op met zekere koele verwondering, als zeide Gideon hem iets, dat gansch buiten den kring van het onderhoud lag.
‘Ons verschil! maar dat er tusschen u en mij differente opiniën bestaan omtrent zekere poincten, zal toch hier wel niets ter zake doen en waarom zou de edele heer Marnix, ons beider vriend, niet mogen weten, wat er schort tusschen u en uwe medebroeders, de kerkelijken?’
‘Belangt het zoo iets!’ riep Gideon, zonderling verrast, ‘dan verklare ik in volle oprechtheid, geen antwoord te kunnen geven.’
‘Zoo weet gij dan niets van 't geen er tot Utrecht is voorgevallen in uwe absentie?’
‘Niets wete ik dan van eenige zwarigheden, die Jacoba aandreven om hier tot West-Souburg eene wijkplaats te zoeken.’
‘Ook ik begrijp niet waarop gij doelen kunt,’ voegde Marnix er bij.
‘Zoo zal ik ontheologische staatsman nog wel kerkgeschiedenis moeten doceeren voor het gehoor van twee voorname Godkundigen,’ hernam de Kanselier; ‘zoo zet u dan, mijne heeren en leent mij een aandachtig gehoor. Allereerst betuige ik mijne
| |
| |
blijdschap, dat onze doctor Gideon Florensz zich gansch onkundig betuigt van 't geen daar is geschied, daar er aan zijne waarwoordigheid niet te twijfelen valt en het daarbij ondenkelijk is, dat een persoon van zijn karakter, wezende schuldig aan 't geen hem te laste wordt gelegd, dus onbekommerd zou zijn over de gevolgen.’
‘Betreft het alleen iets, dat mij te laste wordt gelegd,’ viel Gideon, in, die in zekere spanning had geluisterd, ‘dan kan het toch wel niets zijn dan eene lichte zake.’
‘Niet wetende hoever gij, kerkelij ken, alle zaken licht acht in vergelijking met die, welke gijlieden bij uitsluiting de hoogere noemt, durf ik niet bepalen wat het zijn kan in uwe schatting; - alleen rebellie tegens de bestaande autoriteit, ophitsing der burgeren onderling, samenzwering tegen de openbare ruste en bondgenootschap met dezulken, die dat alles beraamd hebben en, bij aanvang, hielpen executeeren, wordt, naar de gewone begrippen der burgers van een Staat, voor geene lichte zake gehouden.’
Gideon glimlachte. Dat zijn geen dingen waarvoor ik bekwaam ben, noch waarvan mijnheer Leonin us mij kan verdenken.’
‘Het komt er hier niet op aan wat ik geloove, doch 't geen men u aantijgt....’
‘Met geen bewijs van waarheid voor 't minst,’ hernam Gideon fier.
‘Altijd met genoeg schijn daarvan om uwe collega's tot de resolution te brengen, daaraf ik oordeelde dat gij reeds kennis droegt.’
‘Welke resolutiën? Uit barmhartigheid, spreek het op eenmaal uit.’
Maar de Kanselier gaf geen gehoor aan die bede; aan zijn onbewegelijk gelaat kon men niet zien of het was uit deernis, dan wel met de bedoeling om het geduld van den jongen man op eene overzware proeve te stellen. Hij zweeg tot groote ergernis van den vurigen Marnix, die nu uitriep: ‘Maar in 't eind, Heer en Vriend, zoo ik niet wist hoe na onze Gideon u aan 't harte lage, zou ik meenen, dat gij, naar 't gebruik van de Roomsche inquisitie, uw lust vondt hem uit te vragen door martyrisatie.’
De Kanselier antwoordde ook Marnix niet; hij was opgestaan en, de hand op Gideon's schouder leggende, zag hij hem aan met eene uitdrukking van liefde, die niet te miskennen was, terwijl hij sprak met zachten ernst: ‘Ik zie het u aan, dàtgene wat ik zeggen wilde kunt gij nu niet dragen; zoo zullen wij trachten dit onweer van uw jong hoofd af te weren, eer het losbarst; toen ik mij stelde u van deze dingen te spreken, was het in de hope bij u afkeerigheid te vinden van deze luiden en hunne zaakr op zulke wijze, dat gij gezind zoudt wezen van den kerkedienst afstand te doen....’
| |
| |
‘Ik herken de oude genegenheid van mijn achtbaren voogd in dit verlangen,’ hernam Gideon getroffen; ‘gave God dat zij zich op andere wijze wilde uitdrukken; nu moet ik haar teleurstellen. Die gezindheid, Heer Dokter, zal nooit bij mij gevonden worden, sinds de roeping die ik volgde, niet afhankelijk is van uiterlijke omstandigheden.’
De Kanselier haalde even de schouders op en wierp een veelzeggenden blik op Marnix. ‘Maar indien nu de uiterlijke omstandigheden zelve dus samenzwoeren tegen datgene wat gij uwe roeping noemt, dat uwe positie onhoudbaar werd, - indien de handelwijze van hen, die zich uwe medebroeders noemen, in die mate hartelijk en ergerlijk bleek, dat zij zelfs de cause der religie, zooals gij die verstaat, meer schaadde dan baatte...’
‘Eilieve, goede heer!’ viel Gideon in, ‘moet men dan eene cause verlaten, omdat zij slecht wordt gediend? dat voorwaar hebt gij mij door uw exempel niet geleerd.’
De zin voor billijkheid sprak te sterk in den Kanselier dan dat hij ontwijkend kon antwoorden.
‘Zekerlijk neen, doch het particulier geval kan zich opdoen, dat men gefrustreerd in zijne opiniën en verwachtingen, door afgunst en lasterzucht gedreigd, tot de overtuiging komt, dat men de cause, die men voorstaat geene winst doet met te blijven en dus vrijwillig ter zijde treedt... aleer...’
‘Dat zal ik nooit doen, denkende hoe groote ergernis een zulke afval zou kunnen geven en vertrouwende, dat een zwak, doch getrouw dienaar, ondanks alle calamiteiten en verkeerdheden, nog wel altijd iets goeds zal vermogen in den dienst van zijn Heer en bovenal, daarin volgende Christi voorbeeld, die ook niet den tempel is geweken, schoon daar farizeën en sadduceën op de stoelen van Mozes zaten. Ik bid u, achtbare Heer, laat af van deze proeve; hoe zoudt gij zelf mij oordeelen, zoo ik haar niet kon doorstaan?’
‘Dus volhardt ge te blijven! Zoo is het aan mij te zorgen, dat men u niet uitwerpe.’
‘Maar het is toch ondenkelijk, dat de vervolging tegen dezen vromen jongen man zich tot daartoe zou kunnen uitstrekken,’ merkte Marnix aan, terwijl Gideon zwijgend den onrustig vragenden blik naar Leoninus ophief.
‘Ei, wat ge hardhoorend zijt, nobele vriend! zou ik gesproken hebben als ik deed, zoo men het niet alreede had ondernomen?’
‘Mijn zoon, mijn Gideon! laat dit u niet al te zeer ontroeren. Ik kan die bleeke verve op uwe kaken niet zien. Wees zeker, dat men hierin niet verder zal gaan, dan ik het lijden zal, dat ik uw goeden roep en eere ter harte neem en niet zal toelaten, dat men die schende op eenige wijze...’
| |
| |
Gideon was werkelijk doodsbleek geworden; hij liet het hoofd moedeloos neervallen, drukte beide handen tegen het hart en sprak half luid: ‘Wat heb ik hun gedaan, dat ze mij dus haten!’
‘De discipel is niet meerder dan zijn meester,’ sprak Marnix met eene bewogene stem, zijne hand vattende, ‘de boozen en schijnheiligen hebben den Heer gehaat, zonder recht of reden, desgelijks ook in onzen tijd...’
‘De Kanselier nam zijne andere hand en sprak: “Waarom ze u haten? Maar dat is licht te verklaren. Omdat zij in u den betere hebben onderkend, den meerdere in wijsheid, in talent, in deugd; omdat zij zich met huns gelijken reeds kwalijk verdragen kunnen, hoeveel te meer waar ze naar zulke meerderheid moeten opzien. Hierin zijt ge gekomen, omdat ge tegen mijn raad en gehoor gevende aan de opgewondenheid van jeugdige fantasiën, u begeven hebt tot den dienst eener zaak, die kwestieus genoeg op zich zelve, nog daarenboven het nadeel heeft van gediend te worden door dezulken, die huns persoons gevoelens en belangen in de plaats stellen van 't geen zij geacht worden te dienen, - die een geestelijk rijk verkondigen, dat ze alevel met allerlei vleeschelijke wapenen voorstaan. Nu is gebeurd, wat ik heb voorzien, en... zal ik oprecht zijn? waarop ik had gerekend, toen ik u, krachtens mijn recht van voogdij schap, een proefjaar heb opgelegd, waarvan ik hoopte dat de ervaringen u als vanzelf tot het inzicht zouden gebracht hebben, dat gij en die luiden niet bij den ander pastet. Voorvallen, die bij geen menschen waren te voorzien, nooddwongen mij dien eisch op te geven; gij aanvaardet het ambt van tijdelijk leeraar tot Utrecht en daartoe moest gij u voor goed verbinden aan het leeraarsambt. Wetende, dat in 't eind eene leeraarsbediening geen priesterwijding is en niet onwederroepelijk behoefde te zijn voor het leven, liet ik u uws weegs gaan, hopende dat gij eenmaal ontnuchterd van uwe schoone geestelijke droomen en ontmoedigd door de bitterheden van de werkelijkheid, den wensch zoudt slaken naar bevrijding van den kerkelijken band.... Dit oogenblik stond, dacht me te komen na de overgave van Sluis... losgemaakt van de bediening bij de Utrechtsche gemeente... zijt ge buiten alle verbintenis....’
‘Ik ben niet losgemaakt van mijne bediening tot Utrecht; ik had mij slechts voor eene wijle verwijderd met goed vinding van de consistorie...’
‘Terwijl mijne gedachten hierover gingen,’ vervolgde de Kanselier, ‘gevalt het zoo, dat ik een onderhoud heb met zekeren Engelschen heer, Sir William Edmund, door Mylord aan den Graaf van Meuwenaar gezonden om kennis te nemen van eenige grieven, dien heer in zijn gouvernement aangedaan. Sir William
| |
| |
had verstaan, dat de kerkelijken het bijster geroerd hadden tot Utrecht in Mylords absentie en bij de optelling der namen van de rebellische heethoofden, noemt hij ook den uwen.’
‘Maar de Generaal Norrits kan met een enkel woord ophelderen, hoe ik het juist geweest ben, die het oproer hielp stuiten,’ viel Gideon in, met zeker ongeduld over de aantijging.
‘De Generaal Norrits kan niets ophelderen, hij is zelf naar Engeland teruggeroepen en is er gevangen onder presumtie van door kwade praktijken de zaken in Utrecht verachterd te hebben! en gij, mijn waarde! beloof me dit eene, aanhoor alles, wat ik nu zeggen ga, met de kalmte en de zelfbeheersching, die ik weet, dat gij u eigen hebt gemaakt en betreur in dit alles niets dan uwe eigene keuze. Mijne aandacht, eens op dit punt gevestigd zijnde, bleef ik een waakzaam oog houden op alles, wat Mylord uit Utrecht werd medegedeeld nopens de kerkelijke aangelegenheden, en ontwaarde als nu, dat men u daar allerlei strijdige handelingen en misdragingen toedicht. De een beschuldigt u met de Duifhuisianen te heulen en naar verandering in de Utrechtsche regeering gestaan te hebben, om die vernietigde kerke te helpen redresseeren tegen wil en intentiën van den Gouverneur-Generaal.’
‘En tegen s de kerkordre! Voorwaar, daar ik zelf vóór gestemd heb, en voor wier invoering ik heb geijverd?’ riep Gideon met verontwaardiging.
De Kanselier glimlachte en vervolgde: ‘Ook zijn er anderen die dit niet van u kunnen gelooven, maar die het er integendeel voor houden, dat gij zoudt zijn een heimelijk Spaanschgezinde, een Jezuïetisch priester, die met licencie van zijne Oversten als Protestantsch predikant verkapt, met eene non huist onder pretext van hijlik en die het zaad van de onzuivere leeringen, supersticiën en dissensiën gingt strooien onder de goede tarwe, die de zuivere Gereformeerde herders hunnen leeken toedienen... en die zich in de troebelen van de Utrechtsche samenscholing heeft gemengd om...’
‘Misschien wel om den Paus van Rome Bisschop van Utrecht te maken,’ viel Marnix in met ironie, ‘zoo iets is zoo recht een staaltje van zijn aard;’ maar Gideon kon niet glimlachen om de scherts, zijne stem getuigde van de smartelijkste gewaarwordingen, toen hij zeide: ‘Die ongerijmde aanklachten vernietigen immers elkander door hunne strijdigheid...’
‘Voor wie zijn goed oordeel gebruiken wil en uit eerlijke oogen wil zien, voorzeker,’ hervatte Leoninus, ‘maar daarop was het nu eigenlijk in dezen niet aangelegd; het was aangelegd om u inderhaast onder eenig plausibel voorwendsel voor altijd den Utrechtschen kerkedienst te ontzeggen en, zoo mogelijk, van 't
| |
| |
leeraarsambt af te zetten! en daartoe waren deze aantijgingen en nog vele andere meer, te zottelijk en te breed om nu hier op te tellen, vrij dienstig; men neemt bij zulke occassie van alles iets, mengt dat kwaad samen en vermengt het met feiten, die niet zijn tegen te spreken, als uwe aanwezigheid bij het oproer, uwe ongewone leefwijze met uwe vrouw Jacoba, de bijzonderheid, dat dit arme kind somtijds vergeten heeft haar sluier af te leggen en misschien hier of daar een krucifiks behouden heeft; de bezwarende omstandigheid, dat de Duifhuisianen uw dienst bij uitnemendheid schijnen gezocht te hebben, dat er Roomschen bij u zijn uit- en ingegaan; de zeer wichtige waarheid, dat gij nooit van den predikstoel de aandachtigen tot den dienst van den Graaf van Leycester hebt opgewekt...’
‘Zeer zeker niet, ik stond daar om tot den dienst van een anderen Heer te vermanen...’
‘Genoeg, dat alles te zamen heeft eene vrij volledige akte van beschuldiging tegen u daargesteld, die gij lezen kunt, als ge in mijn eigen kabinet zult zijn en die bij de eerwaarde Heeren van de Hoogloffelijke consistorie de overtuiging gevestigd heeft, dat gij niet langer behoordet van de hunnen te zijn; ingevolge die uitspraak van gezegde consistorie, is er op hare voordracht door de Classis van Utrecht eene resolutie genomen om u niet weder tot uw dienst toe te laten in de stad noch provincie...’
‘En men heeft dat besluit kunnen nemen zonder mij te hooren, zonder mij ter verantwoording toe te laten!’
‘Ja! indien het om recht te doen ware geweest, maar daarvan was in dezen de vraag niet! Daarbij, men heeft u opgeroepen en gij zijt niet verschenen....’
‘Ingesloten in eene nauw belegerde vesting! en men wist dit.’
‘Wel zeker! en daarom zijt gij bij contumacie veroordeeld; de afwezenden hebben ongelijk, dat gaat door en dat wist meester Modet ook wel, toen hij dit dreef. Modet, die zich verzoend heeft met den Graaf van Nieuwenaar, hoewel hij eene schandelijke intrige tegen hem had aangelegd en die niets zoozeer vreest dan uwe wederkomst te Utrecht, die zijne zaken aan 't licht zou brengen.’
‘Dat een Modet zoo iets kan doordrijven is mij verklaarbaar, maar dat een Helmichius daarmee heeft kunnen instemmen bedroeft mij in 't harte.’
‘Wie zegt u, dat hij heeft ingestemd, doch hoe zou hij alleen dat konnen tegenhouden? de vromen en wijzen hebben te zulker occasie meestal de minderheid. Daarbij, hij kan misleid zijn. Men moet veel tijd, veel scherpzinnigheid en veel goeden wil ten beste hebben om de onnoozelheid te onderkennen van iemand, die door alle partijen gelijkelijk wordt belast.’
| |
| |
‘Hoe kunnen die allen mij belasten, ik heb mij met geene partijschappen in 't geheel ingelaten!’
‘Daar hebt gij het juist! Ge hebt u onzijdig gehouden! en zijt daardoor als de vledermuis door niemand voor den hunnen erkend. Zoo gij u aan eenige partij hadt aangesloten (ik geef den raad niet, ik zeg alleen was is) zoudt ge toch altijd zekere bondgenooten gehad hebben, die belang hadden bij uwe eere, bij uw voorspoed, die in uwe zaak de hunne zagen aangevallen en zouden verdedigen, die uwe deugden verheffen, uwe goede daden in 't licht stellen zouden, de calumniën hielpen weerstaan en de verdichtselen logenstraffen konden. Nu stondt ge alleen, niemand had er belang bij u te verweren en ieder kon vreezen er iets van het zijne bij in te boeten, zoo hij u hielp hand houden....!’
‘Partij te kiezen voor ietwes anders dan de Christelijke waarheid en verdrukten of onnoozelen, voegt mij niet naar de begrippen, die ik heb van mijn stand, doch, mij dacht, de Christelijke liefde zou toch sommigen moeten bewegen den goeden naam van een broeder te verweren in zijne absentie.’
‘Ja! de Christelijke liefde, zooals gij die verstaat, regeerde die de wereld, men mocht rustig vredestractaten sluiten, de soldaten naar huis laten gaan, hunne bezoldiging aan de Godshuizen schenken en verders zonder justitie of politie den Staat beheeren doch zoover zijn we nog niet. Het is met de Christelijke liefde, als met de ware philosophie, men hoort er velen af spreken, menigen begeven zich de schoone stelsels te bestudeeren en te bewonderen, doch ze in praktijk te brengen, inderdaad wijsgeer te zijn, daartoe brengen het weinigen.’
‘Niet vreemd, achtbare Heer! de philosophie, zooals gij die verstaat, onderstelt een volmaakt mensche, in zoover volmaaktheid te bereiken valt door stervelingen; de voorname eischen van het Christendom zijn minder zwaar, zij vorderen alleen de erkentenis van schuld en een boetvaardig harte bij het geloof aan...’
‘Naar mijn verstand van 't menschelijk harte,’ viel de Kanselier in, ‘is die eisch gansch niet licht, daar ik mij niet kan voorstellen, hoe een boos en dwaas mensche tot zulke mate van zelfkennis zou kunnen komen, noch waartoe een goed zedelijk mensch de taak zijner volmaking van zoo laag eene stelling zou behoeven op te vatten.’
‘De inwerking des Heiligen Geestes is machtig zulke zelfkennis te werken in den eenen en den anderen en tot de erkentenis te brengen, dat alle zijne zedelijkheid nietwes is dan een reiner uiterlijk omhulsel van 't innerlijk zondig gemoed.’
‘Beste Gideon! ik geloove, dat ge op den weg zijt ons profijtelijke leeringen voor te houden, alleen ze dienen hier niet ter zake. Ik voor mij heb sinds lang erkend en toegestemd, dat de
| |
| |
Evangelische leere hare hooge waarde heeft, zonder noodig te achten daarvoor te ruilen de som dier wijsgeerte, die ik heb konnen machtig worden, bespaar u dus moeite te mijnen gevalle; met den Heer Marnix kunt ge dit onderhoud te elker ure voortzetten.’
‘Uw koele toon doet me vreezen, dat gij de vrijmoedige taalvan onzen jongen doctor in 't kwade neemt,’ zeide Marnix halfluid. ‘Toch achte ik zijn ijver prijselijk.’
‘Ik eere zijn moed, dat hij aanprijst wat hij noodig acht, zonder aanzien der gevolgen,’ hervatte Leoninus luid, terwijl hij Gideon opnieuw de hand reikte, ‘alleen wij dienen dit onderhoud te bekorten; ik heb voor heden slechts den voormiddag te mijner beschikking, en ik wil niet van hier gaan, zonder van Meetkerke gesproken te hebben.’
‘Maar, achtbare Heer! ge vergeet, dat ik nog slechts ten deele ben ingelicht...’
‘Ik ben het genoeg om te weten, dat ik opnieuw ben teleurgesteld in mijne verwachting, dat gij van den kerkedienst zoudt afzien; nu ge blijven wilt, is het noodig, dat gij daarbij met eere gehandhaafd wordt. Als gij weet, kan geen besluit der Classis om een leeraar voor goed van zijn ambt te ontzetten, geldig worden geacht, dan na de approbatie van de Staten der provincie en 't finaal consent van den Gouverneur-Generaal. De eerste heeft men in deze verwarde tijden, waarin men ternauwernood weet, wie der Heeren al of niet recht van zitting heeft en waarin allen het onderling oneens zijn, licht konnen verkrijgen, maar de bekrachtiging van den Graaf ontbreekt en 't is mogelijk te verhoeden, dat die niet volgt, hoewel Zijne Excellentie, wantrouwend van nature op zekere poincten, stofs genoeg zal vinden in hunne aanklacht om tegens u ingenomen te zijn; doch er dient in uwe zaak nog wat anders te worden gedaan, dan voorkoming van geweld, er dient recht te worden gedaan en dat zal u geworden. Het zal voor 't eerst zijn, dat ik mij in kerkelijke zaken menge, doch nu ook zal het zijn. De Heeren Modet c.s. zullen met mij te doen hebben. Ik wacht antwoord van Helmichius, van Prouninck. Ik ga schrijven aan Kimedoncius, die op allen invloed heeft....’
‘Wacht van dezen niet te veel! mij althans heeft hij geen woord gehouden in de Synode, toen er sprake was van mijne Psalmberijming,’ viel Marnix in.
‘En ik vreeze, dat die Heer ontevreden op mij zal zijn, sinds ik de vrijheid heb gevonden, niettegenstaande de protectie, die Mylord van Leycester hem over mij had opgedragen, in sommige poincten de consciëntie rakende, mijne opinie te volgen en niet de zijne.’
‘Heb ik het niet gezegd?’ sprak de Kanselier glimlachende het
| |
| |
hoofd schuddend, ‘tot den President van de Algemeene Synode toe heeft hij zich tot vijand weten te maken en nu vraagt hij nog, hoe het komt dat men hem van den kerkedienst wil ontzetten.’
‘Verschoont mij, erntfeste Heeren! Ik kom alleenlijk vragen, of het ulieden gelegen komt met het gezin te ontbijten,’ sprak eene minnelijke jonge dame, die zachtkens de deur van het schrijfvertrek had geopend, het was eene van Aldegonde's ongehuwde dochters, Jonkvrouw Louise.
‘Ik ontbijt naar oud vaderlijk gebruik met al de mijnen,’ zei Marnix tot Leoninus gewend. ‘Wilt ge u met van Meetkerke en Gideon afzonderen...?’
‘Gansch gewis niet, bij gebrek van de genoegens van mijn eigen huiselijk leven, die ik nu al zoolang moet ontberen, is niets mij zoo lief als de afspiegeling daarvan te zien in het uwe,’ antwoordde de Kanselier.
‘Zoo laat ons mijne Louise volgen,’ zeide Marnix, opstaande en met hoffelijkheid den Kanselier dwingende om hem voor te gaan; Gideon wenkte hem, dat hij nog eenige oogenblikken wilde terugblijven. Hij had behoefte aan de eenzaamheid, hij had behoefte aan zelfonderzoek, hij moest zich uitstorten voor God, eer hij zich volkomen kon heenzetten over die nieuwe smarte, die aan zijn leven was toegevoegd. Nauwelijks kan men zich grooter zedelijke marteling denken, dan die, welke ons wordt toegebracht door den onverdienden haat dergenen, die wij gehoopt hadden door liefde aan ons te verbinden. Die smart had Gideon nog sterker aangegrepen, dan de smaad en de schande zelf, die men hem wilde toebrengen, hij had de hulp van het gebed noodig om die vlamme van liefde voor den Heer te versterken in het harte, die eeniglijk kracht geeft om de versmading en de vervolging der menschen te dragen zonder bitterheid; het innerlijk gevoel van billijkheid moet zich verheffen tegen onrecht en boosheid, waar zij aanvallen met hunne oneerlijke wapens, maar de Christelijke liefde dringt veeleer onrecht te lijden, dan haat met haat te vergelden en geene verbittering plaatse te geven tegen hen, die den beker vol gift en galle hebben toebereid; maar die overwinning op het menschelijkste in het hart, behaalt de mensch niet dan biddende. Zoo dan bad Gideon en in het gebed voelde hij de waarheid van dat troostend woord van den Heer tot den vermoeiden discipel: ‘mijne genade is u genoeg.’ Hij vond er ook bescherming tegen een gevaarlijken indruk, hoe onbestemd die ook wezen mocht. Het gebed is niet altijd eene ruste, het is ook somwijlen een strijd, het is eene worsteling, waarin de mensch zijne krachten beproeft, als hij zich te meten heeft met het heilige; de indruk, waartegen Gideon in die ure te strijden had, was die, welke eene persoonlijkheid als die van den Kanselier
| |
| |
noodwendig maken moest op eene fijnvoelende en diepdenkende ziel als die van den jongen leeraar.
Eene persoonlijkheid, zoo hoog zedelijk, zoo edelmoedig te midden van zijne onbarmhartigste aanvallen, zoo rein van alle eigenbaat, zoo eerlijk en billijk tot in zijne felste vijandschap toe, zoo rustig in zijn toorn, zoo boven alle zwakheid verheven in zijne liefde en toch geen Christen!
Wat had Gideon, die zeggen mocht Christen te zijn, daartegen over te stellen? Niet genoeg, hij peilde het met schrik, als hij op zich zelf zag, zelfs niet waar hij op Marnix kon wijzen. De Kanselier stond; Gideon wist, dat Christenen kunnen wankelen, dat zij kunnen vallen, het voordeel was niet aan hunne zijde. Maar in den strijd van 't gebed leerde hij op eene gansch andere uitkomst zien. De Kanselier geloofde aan God, maar hij kende den Vader niet, omdat hij den Zoon niet kende, althans niet erkende in Zijne volheid; de geestelijke mensch in hem was niet geboren, zijne deugd, zijne wijsheid, zijne kracht, alles was vleeschelijk, niets daarvan was een vast en verzekerd goed, zelfs niet voor de aarde. Mogelijkheid bestond altoos, dat, door het stalen borstharnas van den Stoïcijn, de smart, de hartstocht, de onrust doordrong en het kon toch niet veiligen tegen een vijand, die binnen was, de zonde, en tegen een anderen, die van buiten zou aandringen en die zeker zou overwinnen, de dood. En dan, waar zou dan zijn steun zijn? waar zou hij zijn troost zoeken? niet bij dat Opperwezen, aan welks bestaan hij geloofde en dat hij eene zekere onbestemde eere toebracht, maar dat zóó verre van hem was, dat hij oordeelde ‘men kon niet weten, hoe het gediend wilde zijn!’ dat Opperwezen, dat vreemd voor hem was, schoon hij het machtig noemde, waarmede hij nooit eene andere gemeenschap had gehad, dan die, welke de rots heeft met de zon, die haar bestraalt, met de wolke, die haar bevochtigt en dat toch ten laatste zijn Rechter zou zijn, een heilig, een geestelijk, een alwetend Rechter en daartegenover de zedelijkheid van een mensch! Dat alles zou voor Gideon ook komen, hij kende veel daarvan reeds, hij kende de smart, de onrust, den hartstocht, hij kende den strijd tegen zich zelf, tegen de zonde, tegen de zwakheid en hij wist het, hij had niet altijd overwonnen, niet zóó overwonnen, dat hij eenige zedelijke waardij in rekening kon brengen tegen een heilig God, maar ook, die God was hem iets anders dan een Rechter: hij voelde zich niet van Hem verwijderd, hij wist Hem nabij, hij had gemeenschap met Hem, hij kon Hem zoeken, hij wist Hem te vinden ter ieder ure van zwakheid, van lijden; hij kon Hem smarte klagen, bij onrecht, recht van Hem hopen en als een kind aan de borst des vaders zich uitstorten over alle leed, want hij kende den Zoon,
| |
| |
door Wien ééniglijk de Vader had gekend zijn, als iets anders dan een vreemde, hij wist dat hij niet zou verstooten worden.
De Kanselier was wees, hij was kind; de Kanselier was vreemde, hij was erfgenaam, erfgenaam ook van zulke heiligheid, als waarbij aardsche deugd al haar glans verloor en van eene zaligheid, die door haar ook niet kon verworven worden. En Gideon voelde die voorrechten zoo recht levendig en met zooveel gewisheid, juist toen hij daar nederlag geknield en in tranen en de noodkreet zijner ziele zich verwisselde in een juichtoon der dankbaarheid aan den Heer. Neen, hij kwam niet te kort bij den wijsgeer, neen, hij had niet te veel als deze, hij had genoeg!
Men zag het hem aan, toen hij later in den familiekring binnentrad. De helderheid van zijn blik, rustig en toch levendig, of er hemelglans uit lichtte, de blijmoedige glimlach op het zacht gelaat, waar nog de blos der heiligste verrukking op gloeide, tot zelfs de lichte tred van zijn voet, die geene laste des lichaams scheen te torsen, alles zeide het hun, die vermoeden konden, dat hij eene ure van zielestrijd had doorleefd, dat deze geëindigd was in eene overwinning en de Kanselier, hem dus ziende, werd versterkt in de overtuiging, dat het hem eerder mogelijk zou zijn een vasten vrede te stichten tusschen Leycester en Barneveld, dan Gideon af te trekken van zijne keuze.
Elbertus Leoninus vertrok nog in den loop van dien eigen morgen, doch met de belofte om reeds den volgenden dag te keeren, en dan een paar dagen ruste te nemen in den kring van alle deze geliefden.
|
|