| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
De bode uit Sluis.
Er verdrong zich eene overgroote menigte van allerlei stand en rang in een der gehoorzalen van de groote Middelburgsche abdij, later tot het hof van Zeeland omgeschapen, waar de Gouverneur-Generaal gehuisvest was gedurende zijn verblijf in de Zeeuwsche hoofdstad. Alle die menschen waren daar gekomen in de hoop van den Graaf te kunnen spreken en hunne belangen voor te dragen, maar daar het uur, noch zelfs de dag door Leycester daartoe was aangegeven, mocht men vreezen dat die verwachting zou worden teleurgesteld. Sir Valentin had geen geen anderen last dan te verklaren, dat de Graaf en besogne was met zijn geheimschrijver Junius, die pas uit 's Hage was aangekomen, en dat er verder niemand kon worden toegelaten, hetgeen echter niet ten gevolge had, dat de verzoekers in moedeloosheid de plaats ruimden; integendeel, zij stelden zich daarin pal met dubbele volharding, met nieuw geduld en met eene kracht van wil om gehoord te worden, waarop zich de wil van den Graaf om niet te hooren ten laatste zou moeten breken. In waarheid, kennelijk bleef hun ééne kans: Leycester zou uitrijden, zoodra hij met Junius had afgedaan, paarden en gevolg wachten reeds op het voorplein en daar zijn schrijfvertrek uitkwam in deze gehoorzaal, was er ten minste zekerheid, dat men hem zou kunnen zien en begroeten en tot luisteren dwingen, ware het ook met het zoetst en ootmoedigst geweld; en schoon een zulke handelwijs strijdig was met hoofsche etiquette, gebrek aan eerbied of schending van zijn gezag zou niemand daarin zien, zelfs niet Leycester; hem omringde hier nog geen vorstelijke hofstoet, al bewees men hem vorstelijke eere, al eischte hij vorstelijke rechten, en de etiquette der hofzalen van Whitehall en Greenwich moest gansch vreemd zijn aan een volk, dat ondanks de langdurige keizerlijke en koninklijke verdrukking, waaronder het geleefd had,
| |
| |
toch gewoon was aan zekere republikeinsche vormen, aan een zweem van gulle gemeenzaamheid met zijne regenten. Dat de Gouverneur-Generaal den afdoenden maatregel zou kunnen nemen om de zaal te doen ontledigen eer hij die passeerde, daaraan dacht, daarop rekende geen hunner; ook haasten wij ons te zeggen, dat Leycester die voorzorg niet nam. Na een vrij lang tijdsverloop verscheen hij, gevolgd door Junius, die er gedrukt en neerslachtig uitzag, terwijl de Graaf evenmin in opgeruimde stemming scheen. Leycester was in rijgewaad, stevels van buigzaam Corduaansch leder reikten hem tot over de knieën, de radertjes van de gouden sporen kletterden bij iederen voetstap. Een licht stalen harnas dekten hem de borst, waarover hij een korten satijnen mantel had heengeworpen, de bonnet met een paarlsnoer omwonden, was vervangen door een spitsen hoed met smallen rand en waarvan een witte veer afhing. Sir Valentin, hem voorgaande, vermaande met blik en gebaar tot stilte en eerbiedig terugwijken. Aan den eersten eisch werd niet voldaan, daar vele stemmen tegelijktijdig murmelden, hetzij ze begroetingen uitten, hetzij ze onder elkaar twistten om den voorrang; de andere werd alleen schijnbaar gehoorzaamd, men schaarde zich wèl ter zijde, doch ieder voor zich met het doel om den Graaf te laten naderen, maar niet te laten doorgaan.
‘Wat mij betreft, ik moet gehoord worden, ik kom niet om mijns zelfs belang, ik kom om 't belang eener stad, eener gansche provincie,’ sprak een manhaftig persoon, met een sterk Noord-Hollandschen tongval, wiens deftige krijgsmanskleeding hem reeds terstond onderscheiding verwierf bij de overigen, hetgeen niet belette, dat hem werd toegevoegd:
‘Dat zegt niets; elk is zich zelf het naaste en de liefste.’
‘Ziedaar den geest van dit botte volk,’ sprak de krijgsman met een onwilligen blik, ‘'t gemeen belang zegt hun niets en daarvoor laten ze violen zorgen, niet eer krijten ze alarm dan als 't gemeen bederf eigen welvaart komt te ruïneeren,’ en onder die berisping, gericht aan elk wie haar mijnen mocht, drong hij voorwaarts en hield stand voor den Gouverneur-Generaal, wien hij naar krijgsmansgewijze eerbiedig groette.
Maar Leycester gaf hem geen ander bewijs van opmerkzaamheid, dan dat hij den groet beantwoordde en verder ging.
‘Excellentie, ik bidde u, hoor mij, ik ben hopman Mostert, kom uit West-Friesland hierheen gereisd om onze beden en klachten voor uw oor te brengen.’
‘Gij kunt dat later doen, hopman, mijn tocht heeft haast; de dringende zaken van den oorlog gaan voor particuliere belangen.’
‘Ik kom niet voor mij zelf, Mylord Graaf, ik ben gezonden door Kolonel Diedrik Sonoy, den Gouverneur van Medemblik en
| |
| |
geene zaken kunnen meer dringend zijn dan die waarvoor ik gekomen ben.’
‘De Kolonel Sonoy! ik heb gisteren nog aan den Kolonel geschreven, een trouwe dienaar van de Koningin en van mij, ik weet het, groet u Kolonel en verzeker hem uit mijn naam, dat er in zijn zaak tot zijn meeste genoegen met den kortsten zal voorzien worden.’
‘Mylord prijst onze trouw, mocht het Uwe Excellentie dan behagen nu op dezen stond hierin te beslissen; ik heb alle brieven en bescheiden hier bij mij,’ en hij bood ze Leycester aan.
‘Hopman Mostert, gij dringt mij te zeer,’ hernam de Graaf met opkomenden toorn, ‘dergelijke zaken laten zich niet beslissen staandevoets, in een oogwenk, en daarbij, met geenerlei aangelegenheden gedenk ik mij bezig te houden, voor er voorzien is in den nood der stad Sluis!’
‘Dit zoo zijnde, zal ik wèlgekomen zijn, want ik draag den nood dier stad op het harte en berichten daaraf met mij,’ roept nu eene stem zóó luid en schril, dat aller oogen, zelfs die van den Graaf en Mostert, zich heenwenden naar de zijde van waar zij kwam.
De persoon, die gesproken had, was tot hiertoe door niemand opgemerkt geworden, zoo bescheiden had hij zich in een hoek verscholen gehouden, hetgeen maakte dat hij nu bij het voorwaarts dringen van al de anderen geheel alleen stond en zich vrij wel in de ruimte bevond, terwijl de overigen het vrij ongemakkelijk hadden. Hij droeg eene eenvoudige visscherskleedij, maar toch was er in zijne houding en voorkomen iets, dat het onmogelijk maakte hem voor een gewonen Zeeuwschen visscher te houden, zijne gitzwarte oogen flikkerden met zonderling wilden glans en de geheel e uitdrukking van zijn gelaat had iets sombers en dubbelzinnigs, dat niet precies vertrouwen wekte.
Misschien was het juist daarom, dat Leycester hem van dichterbij wilde opnemen; hij wenkte hem nader te komen en daar dit niet zonder groote moeite uitvoerbaar was, ging de Graaf tot hem en vroeg, terwijl hij een snellen, uitvorschenden blik op hem wierp:
‘Wie zijt gij? wat weet gij van Sluis!’
‘Wie ik ben, kan ik niet zoo terstond met drie woorden zeggen, zonderling niet aan Zijne Genade den Graaf van Leycester, en wat de tijdingen belangt die ik brenge, ze zijn alleen voor de ooren van Uwe Excellentie.’
‘Tijdingen! gij brengt tijdingen uit Sluis! Hoe komt gij daaraan?’
‘Ik breng ze zelf mee uit Sluis, Mylord!’
‘Great God!’ riep de Graaf verschrikt, Sluis is toch niet over?’
| |
| |
‘Zoo dàt ware, Genadige Heer! dan had men Uwe Excellentie van daar niets meer te zeggen.’
‘Gij hebt gelijk, maar spreek dan uit, man, wat gij mede te deelen hebt!’
‘Mylord! om Gods wil en om uws zelfs wil en ter wille van de goede cause, gun mij een paar minuten onderhoud onder vier oogen,’ hernam de bode nader tredende, oogen en handen smeekend naar hem opgeheven.
‘Wel dan, het zij! Sprak Leycester, na opnieuw een onderzoekenden blik op hem geworpen te hebben, “volg mij!”
“Mylord Graaf!” bad Sir Valentin halfluid, “dat gezicht staat mij tegen, wees op uwe hoede.”
“Genadige Heer!” sprak Mostert half verwijtend, half waarschuwend. 't Is u niet geraden dezen vreemden snoes voorrang te geven boven een eerlijk Hollandsch aangezicht!’
‘Volg gij mij naar Vlissingen, hopman, ik zal u daar kunnen hooren,’ zeide Leycester, die gewoon was te volharden in 't geen men hem sterk ontraadde en ging met den vreemdeling naar zijn kabinet.
Nauwelijks waren ze daar samen, of hij zag de zonderlinge personaadje, door heftige aandoeningen aangegrepen, sidderen, verbleeken, daarop als met moeielijke zelfoverwinning naar hem toetreden, de rechterhand op de borst gedrukt, als moest hij de kloppingen van zijn hart tot bedaren brengen. Die beweging wekte Leycesters argwaan; hij ging een stap terug en vroeg op scherpen toon, terwijl hij opnieuw een onderzoekend oog richtte op dat bleek en ontdaan gelaat:
‘Mij dunkt, ik heb u meer gezien?’
‘Zoo is het ook, Mylord!’ hernam de man, terwijl een zenuwachtige lach zijne trekken verwrong.
‘Maar waar dan toch?’ vroeg de Graaf met klimmend ongeduld.
‘In de pijnkamer te Utrecht, mijn Genadige Heer! waar men intentie had mij het scherp verhoor te doen ondergaan.’
‘Bij den hemel, vriend! uwe taal luidt vreemd en uwe manieren zijn uiterst zonderling. Gij verklaagt u zelven als een misdadiger.’
‘Verschooning, Excellentie! ik zeide alleen, dat men mij verdacht heeft het te zijn; mijne schuld in dezen was alleen kennis te hebben aan eene groote misdaad, die men wilde plegen tegen Uwe Doorluchtigheid, en al mijn vermogen gedaan te hebben om haar daarvan te onderrichten... doch de waarschuwing, die ik geven liet, had slechts de kracht de verdenking op mij te werpen.’
‘Eene waarschuwing!’ hernam de Graaf nadenkende, ‘te Utrecht? dat moet geweest zijn door de Prinses de Chimay, zij
| |
| |
heeft mij eenmaal op het spoor gebracht van een persoon, uit het Spaansche leger afgezonden, om haar en mij te vergiftigen.’
Zoo was het, Mylord! alleen de Prinses had zich een weinigje vergist bij die aanwijzing; wèl had ik mij dien post laten opdragen, doch om dien niet uit te voeren en er de uitvoering van door anderen te beletten, eene onnauwkeurigheid van de edele dame, wel zeer vergefelijk voor eene jonge, schoone vorstin, die zooveel wichtigs in 't hoofd en in 't harte heeft, doch die mij alevel - tot de folterbank bracht.’
‘John Jentile!’ riep nu Leycester, alsof de nevelen, die zijn geheugen omwolkten, plotseling wegvielen.
‘Eigenlijk Cosmo Pescarengis, doch te dier stonde had ik mij dien naam toegeëigend, in hope, dat de Engelsche klank beter vertrouwen mocht wekken.’
‘Uit al uw spreken merk ik bitterheid op en ik weet het, men heeft zich aan u vergrepen, is het deze oude grieve, die ge komt ophalen, die ge komt wreken?’ vroeg de Graaf ernstig en kalm, terwijl hij Cosmo fier en onversaagd in de oogen zag.
‘God behoede mij, dat ik mij over ietwes beklagen zou, waar het deze zake geldt, oft' jegens Uwe Excellentie eenig ander gevoel zou koesteren dan dat van schuldigen dank,’ riep nu de zonderlinge man, zich aan zijne voeten werpende, terwijl groote tranen van uit zijne roode oogleden wegvloeiden. ‘Een groot zondaar ben ik, maar een laaghartige boosdoener was ik nooit, toen noch nu! schoon de schijn tegen mij was en tot iedere verdenking gerechtigde, toen als nu.’
‘Houd ruste, ongelukkige man! ik verdenk u niet meer,’ hernam Leycester, tot bewijs van vertrouwen hem de hand reikende om op te staan.
‘Edelmoedig - nu als toen!’ hernam Cosmo, de hand slechts nemende om daarop met eerbied de lippen te drukken, toen, die naar zijn hart brengende: ‘Graaf van Leycester! dit hart klopt voor u en zal voor u blijven slaan, tot het breekt; en dat kan niet anders, want ik ben immers grootelijks uw schuldenaar? zoo 't u anders dunkt, Mylord, is u dit geval ietwat ontdacht of ligt u verward in 't brein, vergun mij, dat ik het u beter te binnen brenge. Uwe Excellentie moest wel in de schuchtere en ietwat linksche aanbeveling der Prinses eene aanklacht zien en de lieden, die gij aangesteld hadt om mijne zaak te onderzoeken, oordeelden meest hun ijver te toonen met op de strengste wijze dat onderzoek aan te vangen, hetgeen juist niet de kortste weg was om van mij de waarheid te hooren. Het gelustte mij hunne scherpzinnigheid te oefenen door allerlei strijdige bekentenissen, die hun argwaan prikkelden, tot ze besloten mij de waarheid, die 't mij brandde te zeggen, af te persen door pijne.’
| |
| |
‘Ik herinner het mij,’ hernam de Graaf met zeker afgrijzen, ‘doch ik weerde dit middel af zoolang het mogelijk was.’
‘En toen het eindelijk zou worden toegepast, trad Uwe Excellentie tusschen beide, door de éénige voorwaarde te vervullen, die de beschuldigde de vermetelheid had te stellen op zijne bekentenissen: Uwe tegenwoordigheid; en alschoon die bekentenissen zelf, na al wat voorafgegaan was, bij u in een kwaden reuk van goede trouwe moesten komen, naamt ge den schijn aan van te gelooven en gaaft mij kwijtschelding en vrijheid, hoewel slechts ten halve overtuigd, dat ik die had verdiend; zie, Graaf! het leven is mij zelden veel waard geweest, toenmaals had het allerminst waarde voor mij, maar toch, om de wille van die vrijspraak, die Uwerzijds eene genereuse schenkkaadje was, ben ik bereid het duizendvoud voor U, in Uw dienst, voor Uwe zaak te wagen, zóó ver is het er af, Mylord! dat hetgeen te Utrecht aan mij is geschied, door mij met gevoelens van wrake wordt herdacht.’
‘Dit toont eene Christelijke stemming, goede man!’ sprak Leycester getroffen, ‘doch om wat oorzaak komt ge dan tot mij? want ik acht, dat die berichten omtrent Sluis niet dan een voorwendsel zijn geweest...’
‘Ganschelijk niet, Mylord! ze zijn trouwe, klare waarheid, en zoo ik van mij zelf het eerst heb moeten spreken, was het, omdat ik door te zwijgen nu nog grooter wantrouwen zou hebben gewekt, sinds Uwe Excellentie mij toch scheen te herkennen. Ik behoor tot de bezetting van Sluis en ben luitenant bij de compagnie van kapitein de Maulde.’
‘Dat komt mij vreemd voor, na al het voorgaande, zoo ik mij niet vergis, naamt gij bij uwe vrijlating op u om als spie naar 't leger van Parma terug te gaan? Zoover ik weet, heeft men daarna nietwes meer van u vernomen.’
‘Toen ik keerde, Mylord! was Uwe Excellentie reeds niet meer in Holland en mijne mededeelingen vonden slecht gehoor en nog slechter dank; doch over dit en meer moge het mij vergund zijn Uwe Doorluchtigheid later in te lichten; nu moge haar dit genoeg zijn: door tusschenkomst der Prinses Chimay kreeg ik mijne luitenantsplaats, en hoe ik mij daaraf kwijte, kan dit schrijven van den bevelhebber der vesting getuigen.’
Zoo sprekende, nam Cosmo eene kleine perkamentrol uit den zak van zijne ruime visschersbroek en bood die Leycester aan. De Graaf nam die met gretigheid, zag haar in met belangstelling, maar toch teekende zich onvoldaanheid op zijn gelaat, terwijl hij sprak:
‘Mijnheer Groenevelt zegt mij prijselijke dingen van u en recommandeert u grootelijks in mijne gunst en vertrouwen, oordeelende, dat men zich ten volle op u verlaten kan; doch het ware mij
| |
| |
liever geweest, dat hij mij teffens ophelderingen had gegeven over de aangelegenheden van 't beleg, die ik in mijn laatsten heb gevraagd.’
‘Alles wat Uwe Doorluchtigheid daaromtrent wil weten, ben ik bereid mondeling mede te deelen en nog veel daartoe, vermits de groote nood daarin wij verkeeren, niet gedoogde dit schriftelijk te doen; de vijand had mij maar in handen te krijgen, of door eenig gevaar het verlies der papieren te veroorzaken, gelijk reeds met anderen is geschied, en hij zou weten hoe jammerlijk het bij ons geschapen staat en inlichting hebben van de beste middelen om ons met den kortsten door stormen te matteeren, dat hij nu, aangezien onze fiere uitvallen, die hem menig verlies kostten, niet zoo mogen onderstellen, oft' wel, zoo hij om meer volks te sparen, meer tijds aan 't nemen van zijne prooi wil te koste leggen, dat hij dan slechts heeft toe te zien, hoe dezen stand van zaken te continueeren, daarbij de honger ons zal uitmergelen en de krachten, schoon niet den wil, zal doen verliezen om, als we gezworen hebben, op de bresse strijdend te sterven.’
De Graaf sloeg zich de borst van schrik over die verklaring.
‘Heerscht er te uwent zulk gebrek? is dan de proviand en ammunitie, door mij voor Sluis bestemd, niet uit Zeeland tot u gekomen?’
‘Na den eersten toevoer uit Vlissingen, bij den aanvang, is ons niets toegekomen, Mylord, en dat is niet vreemd, om onder het kanon van den vijand door te glippen, daar hoort couragie toe en men schijnt niet noodig te achten, die te onzen oorbaar te gebruiken. Hebben de heeren Staten niet over lang de bewering volgehouden, dat het bij ons eigenlijk geen beleg was, maar slechts eene blokkeringe, zeker om het recht te hebben ons magertjes te secoureeren, daaraf ze dan ook gebruik hebben gemaakt om het minst mogelijke voor ons te doen. Er hebben zich laatst schepen vertoond, die seinden dat ze ons toevoer brachten, maar ettelijke kanonschoten van de Spaansche batterij op Cadzant hebben hen verschrikt en ze zijn onverrichter zake afgetrokken. Nu kan er geen muis meer door, tenzij men zich met zwemmen weet te behelpen; zoo ben ik hierheen gekomen, met nog twee anderen, die ik zorge, dat we niet zullen wederzien. Dit gaat vast, zoo men ons geene hulpe komt brengen met een sterk leger of met eene welbemande vloot, baten die schuchtere pogingen tot toevoer of tot ontzet niet met al..... verschoon den rouwen klank mijner woorden, Mylord! maar...’
‘Ge zijt een kloek en degelijk man, luitenant Cosmo!’ viel Leycester in, hem aanziende met verdubbelde opmerkzaamheid, waarin zich nu kennelijk ingenomenheid mengde, ‘zeg dus rond
| |
| |
en ruiterlijk al wat u op 't harte ligt; ik vraag inlichtingen en ik wil ze niet ten halve.’
‘God zegene Uwe Excellentie voor dit verlof, want ik ben niet de man om bittere waarheden te confijten in suikerzoete woordekens. Zie, Mylord! kon ik U de vreugde en de dankbare blijdschap der Sluisenaars melden bij de nieuwsmare van Uwe overkomste herwaarts en van Uwe goede genegenheid tot ontzet der stad, voorzeker Uw prinselijk gemoed zou zonderlinge zeer beweegd worden. De verlossing mocht alreede gekomen zijn, daar hadden geen vuriger dankgebeden konnen opstijgen tot den Heere God. Overhoofden, burgers en soldaten, allen knielden eenparig neder op het marktplein, lovende deze uitkomst en roemende Uwe Excellentie, haar gelijkende bij Mozes, die ons uit deze woestijne der ellende zou uitleiden; en stonden op met vereenden zin, vernieuwden moed en verhoogden ijver en, toen Sir Roger Williams ons uitnoodigde om de vesting ondanks allen nood tot op 't uiterste te verdedigen, met het uitzicht op deze hulpe, zwoeren wij allen blijmoedig en plechtig een nieuwen eed aan deze landen en aan Uwe Excellentie, die nog door niemand onzer werd geschonden, en nu - hoe zijn die blijde verwachtingen vervuld? De Graaf van Leycester is in Nederland, hij is hier met vermeerderde macht, zoo men zegt, met eene groote vloot, met vele weerbare mannen en goede kapiteinen. Langer dan eene maand is hij hier en nog heeft de bedroefde stad geen anderen bijstand genoten, dan... troostrijke brieven!’
Leycester, die zich in zijn armstoel had nedergezet, en het hoofd op de handpalm liet rusten terwijl Cosmo sprak, had veelmalen gezucht onder de smartelijke bijgedachten, die dit spreken bij hem opwekten; nu hief hij zich plotseling op en zeide met diepen, smartelijken ernst:
‘God, die mij hoort, weet, dat ik anders heb gewild en al mijn vermogen gedaan heb om betere hulp te bieden, deze verwijten treffen niet mij, maar hen, die mij door dwarsdrijven en tragen onwil de occasie benomen hebben om te doen wat ik wilde, wat gedaan moest worden, zij mogen 't verantwoorden.’
‘Twijfel er niet aan, Mylord! zij zullen daar middel op vinden, latende het Uwe Excellentie over zich te zuiveren van 't geen daar onverantwoordelijks resten zal.’
‘Hoe zegt gij dit zoo! gij raadt dus van wie ik mij beklage?’
‘Edele Graaf! om dàt te raden, behoeft men voorwaar geen wichelaar te zijn. Wie anders zouden 't wezen dan diezelfde? die al voorlang de rechten van Uwe Doorluchtigheid hebben bekort en hare macht tegengestaan, en die, hatende alle autoriteit van een prinselijk opperhoofd, de naaste belangen van staat en kerk voorbijzien, de orde en de ruste van hun eigen
| |
| |
vaderland liever prijsgeven aan die fantasieën van een elk, die 't beroeren wil, dan zich te voegen naar Uw wil en wet, waar ge die vorderen wilt. Deze zijn het die, wel wetende, dat het glorierijk ontzetten van Sluis Uw gezag en consideratie in deze landen grootelijks stevigen zou en de dankbaarheid en affectie der vrome burgers voor goed op Uwe Excellentie vestigen, de oorlogszaken in 't gemeen slappelijk doorzetten en 't ontzet van Sluis laten drijven, in stede van de desseinen Uwer Doorluchtigheid vlijtiglijk te steunen.’
‘Gij spreekt of ge uwe woorden uit mijn harte neemt; hebben ze mij niet in dezen, juist in dezen tijd aangezocht tot vermindering van krijgsvolk en begeerd, dat men het aanwerven van soldaten bij tromslag zou weren in de steden, onder pretext, dat te veel oorlogsluiden het land mochten ruïneeren, oft' niet allereerst de vraag ware het land vrij te maken en te behouden! maar sinds ge deze zaken zoo wel doorziet, weet ge er in te raden?’
‘Cosmo's oogen glinsterden eene wijle bij die vraag van Leycester; hij scheen willens daarop met gulgauwe gretigheid te antwoorden, doch plotseling verduisterde zijn blik, verbleekte de verhoogde gloed zijner wangen en droeg zijn gelaat de sporen van een zwaren zelfstrijd, eindelijk sprak hij kalm, maar wat stroef:
‘Excellentie! ik ben krijgsman, en beter man van daad dan van raad, maar wat er gedaan moet worden om met den kortsten te voorzien in den nood van onze stad, die onverwijlden bijstand eischt en tot alle middelen gerechtigt, dat zou ik konnen zeggen, hebbende sinds lang bij mij zelven overlegd wat ik zoude doen, ware ik in uwer Lordschaps plaats...’
‘Welnu, wat dan?’ vroeg de Graaf glimlachend.
‘Ik maakte mij zelf admiraal van de vloot, die te Ostende ligt, beproefde daarmede het ontzet van de zeezijde en liet alle beschikbare manschap van de landzijde tegen de belegeraars optrekken en zou zien of op die wijze de Spanjool niet te verdrijven ware.’
‘Dit is het juist, wat ik wilde beproeven, maar dat jammerlijk aarzelen der heeren Staten belemmert alle mijne bewegingen.’
‘Zoo handelde ik of er geene Staten waren; ik heb hier en daar hooren zeggen, dat het er in de Provinciën niet slechter om staan zou...’
‘Om niet te zeggen hoe grooten roep van ongelijk dit over mijn naam zou brengen, zoo komt daar nog bij, dat het aan de Staten is om mij van de gelden te voorzien, die er voor de toerusting van 't secours noodig zijn.’
‘Mylord Graaf, geloof mij, begin te handelen en laat het slechts gelukken, een overwinnaar heeft altijd gelijk en heeft altijd geld, alles vloeit hem toe, die de macht heeft om alles te nemen.’
| |
| |
‘Uw vurige aard schijnt geen hinderpalen te kennen,’ sprak Leycester glimlachend, ‘maar de Schotten en Ieren, die ik met mij voere, zijn ternauwernood gekleed...’
‘Per Dio, Mylord! wat doet dat er toe? ze worden niet gewacht op een dames-salet. Waren 't uitgehongerde wolven, te scherper zullen zij bijten, zoo ik het anders niet wist, te Sluis zou ik het geleerd hebben, dat de honger een kwaad is, dat het rapier uit de scheede drijft.’
‘Is de schaarste te uwent zoo hoog geklommen?’
‘Wat zal ik U zeggen, Graaf! wij huishouden zuinig en wat er nog is wordt gespaard, uit vreeze dat er eenmaal niets meer zal zijn, maar ik voorzie, dat wij het zóó geen tien dagen meer houden kunnen.’
‘Men is dus gansch moedeloos ten Uwent?’
‘Neen, Mylord Graaf! men is niet moedeloos, men blijft er vertrouwen op God en op Uwe Excellentie. Wie uit vertwijfeldheid zich begeeft tot verstandhouding met den vijand, moet dat boeten met het leven, maar de gevallen zijn zeldzaam en die van ongewoon moedsbetoon, en rustig dragen van leed en last zijn dus algemeen, dat men wel op dit arme Sluis wijzen mag als op een exempel in deze landen. De overhoofden gaan voor, Mr. Groenevelt, Sir Roger Williams, Kolonel van Meetkerke en de meeste hopluiden onderscheiden zich door kracht van wil en kracht van daad - de anderen volgen. Onze soldaten zijn in dezen korten tijd wonderlijk veranderd van zeden en manieren van rinkelrooiers en twistzoekers zijn het godzalige Christenen geworden, die den Heere aanroepen met Psalmgezang en geestelijke liederen, dat niet te verwonderen is bij de treffelijke exempelen, die zij hebben in hunne geestelijke voorgangers. Zonderling één van hen, die een uitnemend Christen is, vervuld met alle gaven en krachten van een waren gezant des Heeren.... de dienaar van alle dienaren, de trooster van alle bedrukten, de wel verstandige leidsman van alle bezwaarde consciëntiën....’
‘Ge spreekt, zoo ik meene, van Dr. Gillis van Houten!’ viel Leycester in, ‘ik heb dien kerkdienaar veel hooren prijzen wegens zijn ijver staande dit beleg.’
‘Ik zal daar nietwes afdoen, 't is een godzalig man, alleen dien ik meene is een zulke, dat men zijns gelijke niet zoeken moet bij de luiden van dezen tijd en ééniglijk vinden zal onder de eerste volgeren Christi in de apostolische eeuw.’
‘Uit uwe lofspraak zie ik, dat gij zelf een man zijt, die de godzaligheid liefhebt; maar zeg mij wie is die feniks?’
‘Dokter Gideon Florensz,’ sprak Cosmo met eene uitdrukking van eerbied en liefde, zooals hij alleen geven kon aan dien eenvoudigen naam.
| |
| |
‘Ik kenne hem, 't is a friend of mine,’ hernam Leycester teleurgesteld, want hij had in den jongen Dokter niet den overijverigen dienaar gevonden voor zijne zaak, dien hij na de voorstelling van Cosmo hoopte te leeren kennen, ‘doch vaar voort met uwe beschrijving van de aangelegenheden der stad.’
‘Ik gehoorzaam, Mylord!...’ hernam de Piémontees, kennelijk in andere gedachten verdiept en eerst langzaam en met moeite tot het eigenlijk onderwerp van 't gesprek teruggebracht. ‘Zooals ik zeide, in onze stad heerscht de meeste eendracht tusschen de burgerij en de bezetting... Parma, onderstellende dat ons met iederen dag ontzet staat te wachten, zet het beleg krachtiglijk door. Onze brug naar den Blauwen Toren heeft hij dus beschoten, dat ze op 't zinken staat. Na 't verlies van groot en klein Bekaf hebben wij, onder 't beleid van Sir Roger, een nieuw rempart opgeworpen, van de Catte af tot den Vrouwenberg, om de stadsmuren te beschermen, doch die punten zelf werden zwaar bedreigd en deerlijk toegesteld door het spel van heele en halve kartouwen, toen ik wegtrok. Toch hebben wij den vijand uit zeker torentje van de Westpoort zóó groote schade toegebracht, dat hij ons dit geheele bastion, daarop onze voorname hope van behoud steunt, voorshands onbetwist laat. Nu is hij aangevangen met stormen op de Noorder Schans, die wij wel kloekelijk hebben gedefendeerd, tot geen gering verlies der beleggers. Naar onze schatting heeft hij daarbij wel 500 man verloren, behalve dat Monsieur Trepigny en andere voorname krijgsoversten daarbij gebleven zijn, terwijl wij van onze zijde omstreeks tachtig man gelaten hebben; alleen onze verliezen zijn zwaarder te herstellen, dan de zijne... hij is bij machte om versch krijgsvolk te laten aanrukken. Ieder man, dien wij vallen zien, is voor goed een verdediger minder. En daartoe zijn onze vestingwallen op drie plaatsen geleseerd, zulks we gedurig veel volks noodig hebben, alleen maar om over de bressen te waken... Bij mijn aftocht vreesde men ter ieder stond een aanval op de tranchée van den Brugschen dijk, dat hem te lichter doenlijk is, sinds hij van Bekaf eene drijvende brug heeft toegesteld tot aan de Westpoort, zulks hij den dijk kan bereiken, zonder dat wij het hinderen konnen...’
‘Is Parma's leger sterk?’ vroeg Leycester op eenmaal; hij was in zijne eigene gedachten verzonken geweest en had slechts met verstrooiing geluisterd.
‘Ik meene niet zoo sterk als men buiten af hoort zeggen, maar de sprake gaat, dat hij nieuwe troepen uit Italië wacht, dat ze op 't komen staan en dat zijne ruiterij overtreffelijk is.’
‘En juist aan goed paardenvolk gebreekt het mij!’ zuchtte de Graaf ten vervolge zijner eigene overleggingen, ‘doch ga voort....’
| |
| |
‘Ik wilde zeggen, Mylord, dat het beleid onzer krijgsoversten, de dapperheid onzer jonge kapiteinen, daaronder ik Heer Nicolaas de Maulde en hopman de Ridder boven allen prijzen moet, heerlijk heeft uitgeblonken in 't verdedigen der stad en zelfs de vrouwelijke kapiteinen deden daarbij eerlijk haar plicht, met de luiden die in 't fort lagen te assisteeren in alle manieren, van goeden drank te voorzien, en courage in te spreken, door die zelve te toonen. Ik, die ze nooit prijze in 't aanzicht, moet haar dien lof geven achter haar rug. Al 't geen echter niet heeft belet, dat we de Groote Schans moesten verlaten, nadat we er alle ammunitie en voorraad uit weggeruimd hadden en de hutten in brand gestoken, de vijand is er daarna ingetrokken met vliegende vaandels, schoon hij bijster weinig voldoening moet hebben van die povere verovering, daar wij met ons klein geschut de schans konnen bereiken en daarmede hem dus hebben verontrust, dat hij daarin niet heeft konnen werken. Wij zijn intusschen verplicht geweest in de stad zelve de vischmarkt op te delven, opdat men door de tranchée zeker mocht gaan; hebben die vorders daar binnen zooveel doenlijk laten fortifieeren, daaraan alle man, ja tot vrouw en kind toe zijn vlijt heeft gedaan! Wij doen somwijlen vier uitvallen op een dag, bij een dezer is de jonge adelborst van der Driessche gewond geraakt en daardoor in 's vijands handen gevallen. Sinds we de Groote Schans hebben moeten opgeven, gaan we den vijand onder het bolwerk met tegenmijnen te gemoet, dagen achtereen zijn we daar handgemeen tegen malkanderen, met pieken, rapieren en pistolen, zoo onder als boven de bolwerken; de schansgravers achter ons arbeidende met grooten vlijt en onverzwakte couragie! Tweemaal heeft de Hertog ons nu reeds laten sommeeren om de stad op te geven, maar die eisch is altijd vromelijk met schieten afgewezen. De laatste maal heeft Mijnheer van Groenevelt laten antwoorden: ‘Zijne Hoogheid zou die vraag aan den Graaf van Leycester richten, want hij gedacht zich te houden aan 't geen Zijne Excellentie bevelen zou.’
‘Nobele Groenevelt! wees gedankt en gij allen, vrome en kloeke verdedigers dier stad!’ riep Leycester in geestdrift, ‘voorzeker de roep van uwe braafheid klinkt tot in Engeland toe en, wat mij belangt, ik neme mij voor u te ontzetten of te sterven!’
‘Zoo Uwe Excellentie die gelofte kwam te doen ten aanhoore van de belegerden, zou dat hen zekerlijk met goede hope vervullen, en licht zouden die woorden tot in Parma's leger klinken, want hij ligt nu zóó dicht onder onze wallen, dat wij zijne schanskorven kunnen tellen, en toch, Mylord, ontbreken ons geene der conditiën om hem glorieuselijk te wederstaan, dan alleen goede, degelijke hulp van buiten!’
| |
| |
‘Die zal u spoedig geworden, ik zwere het bij God en St. Joris! maar kunt ge mij niet zeggen, hoe het bij den vijand staat?... kunt gij mij niet een nauwkeurig bericht geven van de dispositie van zijn leger?’
‘Certein kan ik, Mylord. In de voorgaande week ben ik er doorgetrokken, als zoetelaar vermomd, om kondschap in te winnen; mijne Italiaansche afkomst en sprake waren mij hierbij van geene kleine hulp.’ En Cosmo ving aan, Leycester even uitvoerige mededeelingen te geven over de stelling van Parma's leger, als wij mede aanhoorden omtrent den toestand der stad, doch wij sparen ze onzen lezeressen. Genoeg voor haar, dat Leycester met belangstelling had geluisterd, zijne tevredenheid te kennen gaf over de nauwkeurigheid der inlichtingen, en zich daarop nederzette om aan Mr. Groenevelt te schrijven. Hoewel Cosmo liever meer degelijke hulp had gewenscht, was die echter niet zoo op staanden voet te reiken, en daarom hield hij zich tevreden met zulken kredietbrief van zijn welgelukten tocht. Op zijn verzoek richtte de Graaf dien zoo in, dat de vijand, dien in handen krijgende, daaruit moest opmaken, dat de nood der stad nog niet zoo groot was en evenwel de hulp nabij. De Graaf spreekt in dien brief ‘geresolveerd te zijn niet langer te vertoeven, bedankende voor het devoir tot nog toe gedaan, vastelijk geloovende dat het zal strekken ter hunner eere en beste.’ Hij voegt er bij dat, ‘daar hij zijne plannen van ontzet niet heimelijk kan doorzetten, om de korte distantie der plaatsen, hij er ook maar niets van zeggen zal, daar zij 't gemakkelijk konnen zien en derhalve’ eindigt hij allertroostelijkst, ‘zal ik u voor het tegenwoordige geene andere particulariteiten bevelen, hopende u met den kortsten te zien en te spreken,’ de brief eindigde als gewoonlijk met eene aanbeveling in de bescherminge Gods.
Zoo haast hem dit schrijven was toevertrouwd, wilde Cosmo vertrekken, maar de Graaf dwong hem eene ure rust te nemen en zich wat te verkwikken eer hij ging. Ook liet hij hem voorzien van de middelen tot een snellen en veiligen terugtocht naar Vlissingen, van waar hij zich opnieuw over 't water naar 't kasteel van Sluis zou begeven. Ook nam hij de verzekering mede, dat de Graaf den schranderen en moedigen berichtgever in gedachten zou houden.
Toen de Gouverneur-Generaal nu eindelijk voor de tweede maal de antichambre doorging om te paard te stijgen, waren zijne vervolgers moedeloos geworden; hij vond de zaal ledig. Mostert alléén gedachtig aan zijn wenk, was gebleven en volgde hem naar Vlissingen. Junius was naar den Kanselier verwezen, om zich met dezen over de aangelegenheden des Graven te bespreken, waarin hij scheen betrokken te zijn.
|
|