| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
De Kanselier en zijn zoon.
De Kanselier van Gelderland had te Middelburg een huis betrokken, waar zijn zoon de hopman bij hem inwoonde, sinds hij met den Graaf uit Engeland was teruggekeerd. Zij leefden echter niet samen. Beider uiteenloopende betrekkingen, de bezigheden waarmede de Kanselier was overladen, de verplichting, waarin hij zich bevond om veeltijds met den Graaf samen te zijn en de behandeling der zaken naar diens tijd en welgevallen te schikken, maakten zijne levenswijze dus ongeregeld, dat een tweede, die ook zijne plichten had, zich daarnaar moeielijk kon voegen. Daarbij leefde Elias meestal in den kring van Leycester's edellieden en officieren, at met hen aan 's Graven tafel, en keerde zelden naar huis dan in het late avonduur, dat juist door den werkzamen staatsman als het rustigste werd gebruikt tot zulken arbeid, die de meeste inspanning vorderde. Toch had de jonge hopman de gewoonte, bij zijne thuiskomst een enkele vriendschappelijke avondgroete te wisselen met zijn vader en zich daarna bescheiden terug te trekken, tenzij de Kanselier uit zich zelf het onderhoud verlengde; maar op den avond van dien dag, waarop deze in zoo pijnlijke onzekerheid moest verkeerd hebben over het lot en de gedragingen van zijn zoon, was het gewone uur van diens tehuiskomst reeds lang verloopen en nog altijd zat de grijze staatsman in zijn schrijfvertrek alleen; de jonge hopman had zich nog niet vertoond. Zelfs in deze eenzaamheid scheen Elbertus Leoninus zijne zorg en onrust te willen beheerschen, zoo niet te ontveinzen. Wel richtte hij van tijd tot tijd een vluchtigen blik naar de deur, of luisterde eene wijle in zichtbare spanning of de bekende voetstap zich niet hooren liet, maar toch hij werkte door en zelfs keerde hij telkenmale met zekere schichtigheid tot zijn arbeid terug, met iets dat wel een weinig naar al te opzettelijke aan- | |
| |
dacht geleek, voor wie de verstrooiing van het voorgaande oogenblik had kunnen gadeslaan. Eindelijk ging de deur open en Elias le Lion trad binnen. De Kanselier zag niet op; hij schreef voort met onverstoorde rust en onverstoorbare opmerkzaamheid. - Onze lezers (wij hopen het) zijn niet als de Kanselier; zij hebben opgezien bij het binnentreden van Elias le Lion, en zij achten het winste voor den roman den jongen held van zijn eerste avontuur ongedeerd te zien keeren, zij het ook met eene houding die meer van sombere neerslachtigheid getuigt dan van vroolijke zegepraal; tot dit laatste bestond dan ook geene reden; men zal zich daarvan overtuigen als men terugziet op hetgeen er was voorgevallen.
De partijen met hunne getuigen tot den tweestrijd uitgetogen, waren innerlijk onvoldaan over zich zelven. Geen van beiden had die uitkomst eigenlijk gewild, hoewel ieder hunner zijn best had gedaan om die daar te stellen. Lord Milbrowe, een weinig schalk en plaagziek, doch van eene goedhartige en edelmoedige natuur, had alleen Leoninus schertsend willen doen inzien, dat hij zich niet vergiste in die groote belangstelling voor de rechten van een vriend, en hij had die erkentenis op de lippen, toen de bedreiging van Elias die daarop terughield; van toen af oordeelde hij het verschil als ernst te moeten opnemen, vreezende dat zijne bekentenis voor eene laagheid mocht gehouden worden, zooals meermalen een averechtsch eergevoel in eene valsche positie brengt; want het duel was hem tegen; hij voelde zich niet beleedigd omdat niets hem ernst was geweest, en omdat er in zijn hart eene luide stem sprak ter verschooning van die ongewone prikkelbaarheid, waaraan Elias le Lion scheen te lijden; en hoe zwaartillend ook op het punt van eer, hij was zoo weinig een bretteur, dat hij zichzelf moest opwinden tot dien zekeren moed, die eigenlijk geen moed is en hij meende het te doen door halfluid tot zijn seconde te zeggen:
‘Eindelijk zal ik dan toch den degen trekken hier in Nederland, al is het niet voor de Hollanders, dan toch tegen... een Hollander.’
‘En toch was het met een gansch ander doel dat gij Engeland hebt verlaten en al wat u daar lief was,’ hernam Darcy op denzelfden toon.
Elias le Lion verstond die samenspreking, en kleurde van diepe beschaming. Die jonge vreemdeling was hierheen gekomen om tot de bevrijding van zijn vaderland mede te helpen, en hij was het die hem tot een strijd dwong, gansch vreemd aan dit groote doel; doch het waren de rechten van een vriend, van een landgenoot die hij moest handhaven, drong hij zich zelf op en overstemde daarmede de waarschuwende tegenspraak van zijn geweten, die hem voorwierp, of hij ook wellicht zijne eigene
| |
| |
zaak hier het eerst had gezien? De waarheid was dat de gulle eenvoud, waarmede jonkvrouw Ludovica haar welgevallen in hem had te kennen gegeven, dieper indruk op hem had gemaakt dan hij iemand, dan hij zich zelf wilde bekennen. Uit kieschheid had hij zich wel onthouden partij te trekken van hare overijling, maar hij had daaraan toch iets gehecht en dat iets was genoeg geweest om in hem de heftigste en strijdigste gewaarwordingen te doen opbruisen. Teleurgesteld in zijne liefde voor Jacoba, had hij wantrouwen opgevat tegen het vrouwelijk karakter. Jacoba ook had eenmaal vertrouwelijk zijn arm gevat en toch had zij nooit liefde voor hem gekend. In Jacoba, het onschuldige en onbedreven kind, had hij zich bedrogen; hoe kon hij gelooven aan een enkel woord eener jonkvrouw ontvallen, die gewoon was in een woeligen kring te leven en zich van bewonderaars omringd te zien. Hij zou nu wijs en voorzichtig wezen en zich niet laten beheerschen door een eersten indruk, beloofde hij zich zelf. Hij hield zich opzettelijk van Ludovica terug in 't verdere van dien avond, en beeldde zich in dat hij alleen zoo handelen kon uit onverschilligheid. Die onverschilligheid werd echter op een harde proef gesteld, toen men hem aan tafel niet naast, maar over haar plaatste, en hij met verkropt ongeduld moest aanzien, dat Milbrowe, die men naast haar gezet had, zich bijzonder bevlijtigde haar te bevallen en dat hij scheen te slagen, hoewel Huibert, haar tafelgebuur ter slinke, met toenemende spijt die pogingen gadesloeg en somwijlen halfluid woorden met haar wisselde, die van stijgende verbittering getuigden. Het was dit lijden van zijn vriend, dat Elias geloofde te moeten wreken, want waar hij vernam, dat deze vroegere aanspraken had, zag hij voor zich van de schoone af en dit kon hem immers geene moeite kosten, overreedde hij zich. Ludovica was niets voor hem, maar zij was te veel voor Huibert om den jongen Engelschen edelman niet te doen gevoelen hoezeer vermetel het van hem was, het hof te maken aan eene juffer, waarop een Hollandsen jonkman vroegere aanspraken had; en toen nu de jonge edelman, in plaats van als een overtuigde schuldige zijn ongelijk te bekennen, de vrijheid nam al lachende op het weefsel van zelfmisleiding te wijzen, waarmede de arme Elias zich zoo goed gekleed voelde, toen steeg zijne verbittering boven het peil van zelf beheersching, dat hij zich anders zoo bedachtzaam had gesteld. Naarmate hij zich zelf minder begreep, was het hem pijnlijker door een ander geraden te worden, en zijn toorn tegen dezen wies, met de overtuiging van eigen onrecht.
Het tafereel van dezen zielstoestand is niet vleiend, ik beken het, maar men ontkenne daarom niet, dat hij een ware kan zijn, dat hij gevolg moet zijn van de innerlijke disharmonie, die er
| |
| |
ontstaan als de ziel moet strijden tegen zich zelve en toch allerliefst zich rustig zou willen overgeven aan eenige overwinnenden hartstocht, die zich van haar wil meester maken... en het zijn vaak de edelste naturen, die zulken slag hebben te leveren.
Hoe het zij, de jonge Leoninus had nog niet kunnen ontcijferen wat de eigenlijke oorzaak was van zijne opbruisende drift, maar reeds zag hij met huivering heen naar het vreeselijke eind werwaarts zij hem voerde, en, onder de verslagenheid waarmede hij dien afgrond peilde, zag hij niet eens het middel om terug te gaan.
Gebukt en zwijgend trad hij voort aan de zijde van Sir William Edmund, en wist geen woord te uiten dat van die wisselende gemoedsaandoening getuigde.
Maar de Schotsche edelman was geen vreemdeling in het menschelijk hart en hij raadde veel uit dat zwijgen zelf; hij had even een blik gewisseld met Darcy en sprak toen:
‘'t Is voorwaar spijtig, hopman Elias, dat gij u juist te dezer stond in zulken twist verwikkeld hebt. Gij! de zoon van den waardigen en voorzienigen Heer, die alles doet om vrede te stichten tusschen Zijne Excellentie en de Hollanders, de zoon van den Kanselier, die hier onder de eerste en wijste raadsmannen wordt genoemd van den Gouverneur-Generaal, hebt gij al nagedacht hoe uw vader dit nemen zal?’
De Kanselier! zijn vader!
Die herinnering klonk den jongen hopman als een donderslag in de ooren. In de hartstochtelijke drift, waarin hij zich zelf had vergeten, had hij ook niet aan zijn vader gedacht. Maar nu werkte die gedachte beslissend. De stormachtige aandoeningen zijner ziel werden gestild onder de huivering van berouw en leedgevoel, die hem doortrilde bij de voorstelling, dat zijn vader het weten zou wat hier ging voorvallen en met hoe somber misnoegen dat achtbare voorhoofd zich zou rimpelen over zulken misslag van zijn zoon; en de fiere krijgsman had te veel edele oprechtheid van karakter om dien indruk te ontveinzen. ‘Sir William!’ sprak hij met doffe stem, ‘geloof mij geen lafaard, doch 't harte versaagt mij, waar gij mij gedenken doet aan mijn vader.’
‘Niet vreemd! een man als deze, die geprezen wordt om zijne lankmoedigheid waar het persoonlijke beleedigingen geldt, moet zekerlijk een afkeer hebben van roekeloos bloedvergieten,’ antwoordde Sir William vrij luid, zoodat Darcy het hoorde, die daarop hernam:
‘En niet min nutteloos, of acht heer Elias dat er zooveel gewonnen zal zijn als hij Lord Milbrowe buiten staat heeft gebracht den Spagnool te bevechten, of zich zelf als een hulpeloozen verminkte op zijn leger doet uitstrekken... acht hij daarmede de eere van zijn landaard zoo treffelijk opgehouden?’
| |
| |
‘Ik acht, dat ik mij door drift tot eene dwaasheid heb laten vervoeren... en ik acht het geene schande dit te bekennen.’
Bij die woorden kwam Milbrowe schielijk nader en sprak verruimd: ‘Als het er zoo mee gelegen is, zie ik niet waarom ik u niet belijden zou, dat ik mijne scherts niet zoo ver had moeten drijven, toen ik zag dat zij u griefde...’
‘Milbrowe, mijn vriend! gij zijt de edelmoedigste aller menschen,’ riep Elias, hem de hand toestekende, ‘vergeeft gij mij die zotte uitdaging, die ik mij zelven niet vergeef?....’
‘Spreek er niet meer af; ik had het eerst schuld, want reeds te Dordrecht legde ik het er op toe om u het hoofd warm te maken; doch die verklaring later als we weer vrienden zijn en gij haar dragen kunt; voor heden geloof, dat de ledigheid en de verveling mij dus kwelziek gemaakt hebben.’
‘Geloof gij, dat ik van hartzeer en schaamte ware gestorven, zoo ik het ongeluk had gehad u leed toe te brengen.’
‘En ik dan, die eens in een tweegevecht het droeve voordeel gehad heb mijne partij neer te leggen, ik rilde van de mogelijkheid dat ik opnieuw zulke kans te gemoet ging!’
‘Bij zulke stemming der partijen wordt onze functie overbodig,’ sprak nu Sir William tot Darcy, die er bijvoegde, ‘dat daar zij beiden die uitkomst hadden gewenscht, niets natuurlijker was dan dat zij elkander nu ook de hand gaven, schoon 't wel wat singulier zal klinken onder onze kameraden, dat deze zaak afgedaan is, zonder dat de degen uit de schede kwam...’
‘Wij hopen bij waardiger occasie onzen moed te toonen, niet waar Mylord?’ sprak Elias, die nu weêr zichzelven was geworden, Milbrowe aanziende met zijn eerlijk open oog.
‘Voorzeker, en 't zal de arme stad Sluis te bate komen, dat ons geschil dus is bijgelegd,’ hernam dezp. zijn arm nemende.
Sir William Edmund herinnerde hun nu, dat het hoog tijd werd naar de abdij terug te keeren; er kon naar hen gevraagd zijn...
De goede keer dien deze zaak had genomen, scheen het gemoed van den jongen hopman toch nog weinig verruimd te hebben, gelijk zijne houding en de uitdrukking van zijn gelaat dat toonde bij zijn binnentreden. Ditmaal echter scheen hij niet tot een schielijk heengaan besloten, want ziende, dat zijn eerbiedige avondgroet niet werd beantwoord, nam hij zwijgend een stoel en ging zitten, als om het oogenblik af te wachten, waarin de staatsman, minder verdiept in den arbeid, hem zou opmerken. Dat oogenblik beloofde echter niet spoedig dáár te zijn; want de Kanselier werkte onafgebroken voort zonder op te zien, nam nu eens deze akte in handen, dan weder eene andere, parafeerde de eene, maakte kantteekeningen op eene andere, doorlas halfluid eene derde en, naar den stapel van dergelijke papieren te oordeelen, kon hij
| |
| |
deze bezigheid nog een aantal uren voortzetten, zonder aan het eind te komen. De jonge hopman voelde dat zijn geduld niet bestand zou zijn tegen zoo langdurige beproeving, en zoo nam hij den moed die te bekorten.
‘Wil verschoonen, vader, zoo ik u store,’ ving hij aan.
‘Gij stoort mij reeds door mij aan uw bijzijn te doen gedenken,’ werd hem geantwoord, op een toon die de hardheid van de woorden niets verzachtte.
‘Dat grieft mij, heer Dokter, alleen aanmerk dit, dat de nood mij dwong; gij geeft heel uwe aandacht aan deze papieren, en ik begeef mij ongaarne ter ruste zonder naar uw welbevinden vernomen te hebben. Zonderling deze avond zijn een paar woorden sprekens met u mij noodig.’
‘Ik ook heb met u te spreken; nu echter heb ik geen tijd te geven aan particuliere aangelegenheden.’
‘Ik ken uwe nauwgezetheid vader: ik hoop daarop niet te groote inbreuk te maken zoo ik een kort onderhoud vraag tot afscheid.’
‘Alzoo verreist ge?’ vroeg de Kanselier koel, terwijl hij een nieuw pakket papieren greep en dat inzag.
‘Morgen met het aanbreken van den dag; vooreerst naar Vlissingen, waar ik de nieuwe compagnie hoop te vinden, die Mylord mij heeft toegezegd.’
‘Heeft Mylord u eene compagnie toegezegd?’
‘Ja, heer vader!’ antwoordde de jonge hopman smartelijk getroffen door den toon waarop dit werd gezegd.
‘Dat bewijst beter de goedertierenheid van den Graaf, dan zijne voorzichtigheid,’ hernam de Kanselier zeer koel en droog.
De jonge man bracht de hand aan 't voorhoofd, dat gloeide van pijnlijke verrassing en toorn, maar hij trachtte kalm te blijven.
‘Heer Dokter, ik... ik begrijp u niet wel! gij verdenkt mijn moed!’
‘Ik zal mij wel hoeden dit te zeggen, hopman, hetgeen... ik meer vreeze is... uw overmoed! en nu gun mij u te herinneren, dat ik behoefte heb alleen te zijn... uw bijwezen brengt mij voor de aandacht, wat mij de gelijkmoedigheid kon doen verliezen, die mij noodig is ten dienste der gemeene belangen...’
Toen begreep de jonkman maar al te goed! Hij stond op, ging naar den Kanselier toe en sprak, terwijl het overkropt gevoel uit den toon zijner stem klonk: ‘Vader, zend mij niet van u met deze verdenking; uw bloed heeft ook zijne rechten, hoor mij aan en overweeg of ik zoo gansch onverschoonlijk ben.’
‘Weet ik dan niet reeds genoeg?’ hernam de Kanselier, zich naar hem toewendende en hem met droeven ernst in de oogen ziende. ‘Ik ben zestig jaren oud geworden, zonder dat ik uit
| |
| |
schaamte de oogen behoefde neer te slaan, en dezen morgen, dezen morgen, Elias! heeft mijn hoofd zich gebogen van schaamte over mijn zoon!’
‘Vader, vader!’ riep Elias, met ingehouden smart. ‘Ik ben niet zonder schuld, maar een zulk verwijt heb ik niet verdiend.’
‘Kunt gij bewijzen, dat het onbillijk is, zoo spreek, maar indien niet, zwijg liever en ga! rede en wijsbegeerte zullen mij de middelen aangeven om ook deze aandoeningen der ziele te overwinnen, die mijn innerlijken vrede verstoord hebben.’
‘Gij hebt geleden! geleden door mij!’ riep Elias, aan zijne voeten neergezonken, zonder meer te kunnen uitbrengen.
‘Ik wil het u niet ontveinzen, maar acht gij het vreemd! Elias! gij zoudt mijn troost en mijne eere zijn na den dood van mijn Gijsbert. Gij zijt in zijne plaats getreden als mijn oudste, de erfgenaam geworden van zijne compagnie; hij is zeer vroeg, maar met glorie van dit wereldsche tooneel afgetreden... heb ik niet den ganschen dag geleefd met de zorge, dat gij om ijdele oorzaak vallen zoudt in een roekeloos en roemloos tweegevecht, zonder eere, ja, met een misdrijf op 't geweten, en moorder of slachtoffer altijd beladen met dubbele schuld!’
‘God zij geloofd! niets daarvan is geschied; mij dacht die zorge zou men u ontnomen hebben, sinds men u toch reeds de schrikmare had aangebracht, ik die nogal hoop had dat men 't u zou gespaard hebben.’
‘Daarin heeft niemand schuld. Wel hebben trouwhartige vrienden mij aangezegd, dat beide partijen met hunne getuigen in goeden welstand waren gekeerd en door hunne vrienden triomfantelijk ontvangen, als hadden zij 't vaderland grooten dienst gedaan en daarna voor den Gouverneur-Generaal geleid met eene heusche vermaning zijn vrij gekomen; maar ik vrage u of dat voor een vaderlijk harte als het mijne groot soelaas kon zijn, te weten dat het ergste niet is gebeurd alsof alleen de daad, niet de intentie het kwade daarstelt, als oft' mij het leven van mijn zoon het meeste moest wezen en niet hoe hij leeft; dat is 't wat mij noodig is te weten.’
‘Niet met oneere, vader, daarop durf ik u in dezen oogenblik plechtig de hand geven.’
‘Zoo is het dan niet waar, dat gij om ijdele oorzaak in twist geraakt met een vriend en krijgsmakker, dezen hebt uitgedaagd tot den strijd?’
‘Dat is waar, heer Dokter, maar...’
‘Dus hebt gij u vrijwillig in 't gevaar begeven, zijn leven te nemen of het uwe te verliezen, dat niet eens het uwe was, want eerstelijk behoorde dat aan 't vaderland, tweedens aan uw overhoofd, wien gij eed hadt gedaan.’
| |
| |
‘Maar heer! aan dat alles denkt men niet in zulk een oogenblik, waarin de opgeruide passiën u overheeren en aanzetten om terging door terging weder te geven.’
‘Dat is jaist het zwaarste dat ik tegen u heb. Ik kan mij het geval denken, dat een krijgsman, door zijns gelijke in eere getast, ten aanhoore van anderen of die van zijn vaderland beschimpt ziende, door rouwen overmoed, door drang van plicht wordt geperst om daaraf bloedige rekenschap te vragen, nademaal het nu dus is ingesteld, dat des krijgsmans faam en eere hangt aan de punt van zijn rapier, dat mij als rechtsgeleerde wel een zeer onbetrouwbare pleitbeslechter schijnt, maar dat een jonkman, die 's levens vollen ernst moest kennen, die den prijs van zijn leven kent, zich door den lossen spot van een anderen lichthoofd zonder nadenken laat verlokken om gehoor te geven aan de inblazingen van de ontvlamde passiën, zonder eenigszins te overwegen wat daaruit kan voortvloeien, en dit van mijn zoon, van mijn bloed, van mijn Elias, die van rustige beradenheid menig blijk had gegeven, op wiens bedachtzaamheid ik mijne eer, de goede faam mijner grijsheid had willen te pande stellen, dàt is het wat ik niet kan begrijpen... en wat ik onverschoonlijk achte...’
‘Begrijp ik dan in dezen mij zelve!’ riep de jonge krijgsman op een toon van innerlijk smartgevoel, terwijl hij met onwil zich de vuist tegen 't voorhoofd drukte. ‘Ik moet toestemmen dat ik mij droeg als een roekelooze dwaas, ik die gewoon was als een rustig man te handelen, en als ik mij zelf afvraag waarom? dan weet ik geen ander antwoord te geven, dan dat waarmede ik mij bij u heb verschoond, ik voele wel dat zulke verschooning bij den Kantzelaer van Gelderland, bij den Stoïschen wijsgeer niet gelden kan, maar ik wendde mij tot den Vader...’
‘De vader kan allerminst vergeven, sinds hij zelf uw luidste aanklager is,’ viel de Kanselier in met onverminderde strengheid.
‘Ik weet het, heer,’ hernam de jonkman zuchtend, ‘dat gij een onomkoopbaar rechter zijt en dat ge u de deugd der aloude Romeinen als beste exempel stelt!’ en als moedeloos onder die overtuiging, boog hij het hoofd diep op de borst; hij voelde zich reeds veroordeeld.
‘Gij meent ik kon Brutus zijn!’ sprak de Kanselier en liet den blik rusten op den diep gebogen zoon, met eene zulke uitdrukking van innige vaderliefde, door weemoedigen ernst getemperd, dat er wel geen twijfel bleef aan zijn men schelijk harte, al ware het ook, dat hij kracht zou hebben tot bovenmenschelijken plicht.
Elias had dien blik niet gezien, hij had slechts den toon van die ernstige stem gehoord, en daarom antwoordde hij in doffe verslagenheid:
| |
| |
‘Ik geloof het, heer Dokter! en dit brengt mij tot gansche mistroostigheid, want het was aan de borst van een lankmoedig hoorder, dat ik mijne zielskwellingen had willen uitstorten.’
‘Een lankmoedig hoorder zult gij vinden, geen billijk rechter weigerde ooit voorspraaksrede te hooren, eer hij uitspraak deed... of liever om terug te keeren tot onze natuurlijke verhouding, een vader wil helder zien in het gemoed van zijn zoon, eer hij over schuld of onschuld oordeelt. Misschien, zoo gij alles uitspreekt, vinden wij te zamen de verklaring van 't geen u dus ongelijk heeft gemaakt aan u zelf.’
‘Met die hope was het, dat ik tot u kwam en zal ik spreken.’
‘Maar ga mij niet aan met zoo valsche gronden als die is, dat het goed luk eene onschadelijke uitkomst heeft daargesteld, vermits het beleid der kansen doch wel niet aan u behoort.’
‘Ook dan niet, als ik met waarheid mag zeggen dat ik uit gedenken aan mijn plicht en aan mijn vader de zelfbeheersching herkreeg om af te zien van een voornemen, daaraan ik mijne eere verhecht achtte en dat ik op lijfsgevaar had willen doorzetten.’
‘Zeker neen! die ommekeer heeft te goed fundament om te worden voorbijgezien.’
‘Vergun mij dan u alles mede te deelen, wat er is voorgevallen.’
En Elias vertelde met eenvoud en met oprechtheid, wat wij hier boven hebben verhaald, eigene schuld niet verbloemende, noch de goede tusschenspraak van Darcy en Sir William Edmund verzwakkende, maar toch met warmte en levendigheid de gewaarwordingen schilderend, die hem tot het goed beraad hadden gebracht om af te zien van het duël. Er was iets zoo diep aandoenlijks in die ernstige onrust van dien volwassen zoon over het misnoegen van zijn vader, in dien teederen eerbied van dien forschen krijgsman voor dien grijsaard, aan wiens achting hij boven alles behoefte had, dat wij de fout van den jongen Leoninus niet meer betreuren, omdat die ons vergunt dezen blik op zijn liefhebbend kinderhart te slaan. De Kanselier zelf dacht het misschien, maar hij zeide het niet, want hij achtte zijn zoon geen eere te geven met hem te prijzen over iets, wat hem zoo natuurlijk scheen: kinderdeugd was te dien tijde geene zeldzaamheid, en dat is iets waarin onze eeuw, ondanks al haar vooruitgang, bij de vroegeren jammerlijk ten achteren is, tenzij men ook dit tot hare vooruitgangen rekene. Wellicht denkt zij het, wellicht antwoordt de 19de eeuw, dat hare zonen zooveel vernuftiger, zooveel wijzer, zooveel behendiger zijn, dat zij schitteren door zooveel kennis, door zooveel geleerdheid, omstraald worden door zulk eene verlichting zoo vrij zijn van alle feodale banden, van
| |
| |
alle middeleeuwsche vooroordeelen, zoo krachtig en zelfstandig ontwikkeld, dat ze nu wel het recht hebben dit oudvaderlijk juk van kinderlijken eerbied af te werpen. Wij willen haar al die voortreffelijkheid toegeven, (en dan doen wij haar zeker nog wel iets present) maar dan hebben wij toch ook het recht haar te vragen, hoe groot de som van meerderheid zou moeten zijn, die het recht kan geven om te ontslaan van een plicht? En welke voortreffelijkheid kan dat zijn, die ongeschikt maakt tot het vervullen van het eenvoudigste en minst zware gebod, dat God in Zijne heilige wijsheid ooit aan Zijne menschenkinderen heeft gegeven, een gebod, dat het harte is ingegrift door de hand der natuur, en dat daaruit alleen door onnatuurlijke kunstbewerking kan worden uitgewischt? Heerlijke toekomst voorwaar, die de glansrijke 19de eeuw haren zonen bereidt, die ook weer zonen zullen hebben, altijd meer voortreffelijk, altijd meer onnatuurlijk en altijd met meer laatdunkendheid hunne meerderheid latende gelden!
In vollen ernst, spreekt mij niet van uwe groote mannen, tot alle groote dingen bekwaam voor het vaderland, voor de menschheid, voor den Staat, voor de Kerk, voor de wetenschap, en niet bekwaam voor den eersten, heiligsten, zaligsten plicht; ik geloof niet aan de zelfverloochening van een harte, waarin de zelfzucht het eerste levensbeginsel, den gloed der ouderliefde heeft uitgebluscht; ik kan niet gelooven dat aan de inspanning uwer verbeelding, aan de overspanning uwer ijdelheid, aan de vlammen der eerzucht, die uw hoofd doen gloeien en uw streven zal mij altijd verdacht zijn; uw vernuft heeft menig diepzinnig vraagstuk weten op te lossen, maar gij zijt het antwoord schuldig gebleven op de eerste eenvoudige levensvraag, omdat gij die uit het harte hadt moeten geven; maar gij vraagt geen vertrouwen, gij vraagt geene hoogachting, gij wenscht bewondering en gij weet die af te dwingen... voor een tijd; want altijd komt toch de ure, dat de menschen zich moegestaard hebben aan 't geen meest hun in de oogen schitterde en dat zij er de oogen van afwenden. Dan, als ge u teleurgesteld, bedrogen, verlaten, vergeten zult vinden, zoek dan het oog van uw vader, als het zich niet reeds heeft gesloten, dat oog, dat zoo vaak met liefde en met droefheid op u heeft neergezien, en waarvan gij het uwe hebt afgewend! zoek het dan en gij zult voelen wat een vader is, en zijn zwijgende handdruk zal u leeren, wat gij met geheel uw verlies niet te duur hebt gekocht.
Elias Leoninus was met liefde en hoogachting begonnen, hij had dus zoo harde ondervinding niet noodig, ook wist hij waar hij zijne toevlucht moest zoeken in ieder bezwaar des levens, al wist hij dat hij geene weeke toegevendheid zou vinden voor zijne fouten,
| |
| |
hij was zeker dat hij kracht zou vinden om ze te bestrijden.
‘En nu, vader!’ vroeg hij, ‘heb ik schande gebracht over uw achtbaar hoofd?’
De Kanselier reikte hem de hand. Gij hebt eene overijling vromelijk hersteld, alleen... het was eene overijling, en juist deze voegt niet aan mijn zoon!’
‘Dat voelde ik, heer Dokter, en daarom ben ik tot u gekomen, want ik wil licht over mij zelf! Nu deze storm voorbij is en ik alles bedaard overzie, begrijp ik niet hoe ik mij dus kon laten vervoeren van die bezadigdheid, die gij in mij placht te prijzen en die ik achtte in mijn karakter te liggen.’
‘Zoo hield ik het ook, heerschte er ook bij u en dien jongen edelman geheime vijandschap, die nu bij kleine aanleiding uitbarstte?’
‘Lord Milbrowe was mijn vriend geworden in Engeland; wij gingen samen om als broeders, en toch... nu ik er op nadenk, ja! zijn omgang begon mij tegen te staan, sinds wij ons in Nederland bevonden. Zijne conversatie altijd opgewekt, schalk en doorgaans geestig, die mij voormaals zoo menige sombere luim verhelderde, mishaagde mij hoe langs zoo meer...’
‘Kan 't wezen, dat hij zich hard en ongunstig uitliet over Holland, over de vaderlandsche zeden, over personen, die ge waard hield?...’
‘Met waarheid kan ik daarop geen ja zeggen; doorgaans toonde hij achting voor onze natie, eerbiedigde onze gebruiken en meesttijds waren wij 't eens over de luiden, daaraf wij te spreken kwamen.’
‘Uwe afkeerigheid was dan volkomen redeloos, of weet gij u te bezinnen op een feit of eenige omstandigheid, daarmede zij aanving?’
‘Sinds wij met den Gouverneur-Generaal tot Dordt zijn geweest, is Milbrowe mij hatelijk geworden.’
‘Als men mij zeide, was daar eene jonkvrouw gemengd in uw twist; was dat alleenlijk de uiterlijke aanleiding en was die innerlijke vijandschap de ware?’
‘De jonkvrouw was de oorzaak, ik kan niet anders zeggen!’ hernam Elias, sterk kleurende onder den doordringenden blik van den kanselier, ‘maar zij was, zij... schijnt... de verloofde van een ander, van een vriend... van Huibert Berck, de zoon onzer gastvrouw; deze sprak mij althans van haar, in termen, die mij dat deden gelooven en voor zijne rechten, daarmede Milbrowe loszinnig spotte, was het dat ik het heb opgenomen.’
‘Voor dezen alleen? Weet gij dat wèl zeker, Elias?’
‘Bij mijne klaarste bewustheid was dat mijne éénige intentie, doch Milbrowe zelf heeft mij daarna door zijne spottende toe- | |
| |
spelingen in vreeselijken twijfel gebracht, die mij de ziel beroert.. Ik, die mij zelf beloofd had mij nimmermeer te laten wegslepen door een liefelijk vrouwenbeeld, ik, die besloten was voortaan koel en kalm den effen weg te gaan van mijn plicht, zonder mij te laten slingeren en afleiden door de wisselingen der passiën, ik... vreeze, mijn vader! Ik vreeze te beminnen - tegen recht en reden!’ eindigde hij met gedempten stem.
‘Wel tegen recht en reden! want eilieve Elias! zijn dit nu tijden om zich toe te geven aan eigenbatige passiën, die nog zoovele confusiën kunnen aanbrengen nevens de groote zwarigheden, daarin het vaderland alreede verkeert?’
‘Leider! denkt men op 't vaderland, waar men alles voorbijziet, zich zelf nauw meer weet te herkennen in den maalstroom van gewaarwordingen, daarin men zich meegesleept voelt tegen wil en dank?...’
‘En zulke klacht te moeten hooren van mijn zoon, die mij te dezer stond behoorde ter zijde te zijn ten bate des vaderlands!’
‘Maar ik ben niet klein van moed, mijn vader! en door bittere ervaring gehard tegen zulken strijd - ik zal overwinnen.’
‘Ik prijze dit koen besluit - alleen begin niet met een triomfkreet, vooral niet, waar ge nog niet hebt te melden dan eene nederlaag. Acht er op hoe die verderfelijke zwakheid u alreede tot schuldige overijling heeft gebracht...’
‘Ik wil niet langer zwak zijn,’ hernam Elias, fier, ‘ik wil mij niet als den eersten weekeling den besten door eene inbeelding laten beheerschen; ben ik dan de jonkman, die tot tweemalen toe op de klippen eener hopelooze minne mijne kracht moet zien breken - en - dat om 't onnoozel woord van een meiske, haar lippen in argelooze gulheid ontgleden? - neen, wees er zeker van, ik mag mij eene wijle door ongestuime drift te kwader stond laten raden, zulk een dwaashoofd ben ik niet.’
‘Dit besluit om het niet te zijn, mits met vastheid genomen, is reeds veel,’ hernam de Kanselier bedachtzaam, ‘doch spreken wij van iets anders; het gedrag dier Engelsche heeren geeft mij goeden dunk van hun karakter en Mylord heeft wèl gedaan aan een hunner die wichtige zending naar Dordrecht op te dragen.’
‘Een wichtige zending naar Dordrecht! aan wien? aan Milbrowe?’ vroeg Elias op vrijer en heftiger toon dan hij ooit gewoon was tegen den Kanselier te voeren, terwijl een hoog rood zijn voorhoofd kleurde.
‘Aan Sir William Edmund,’ hernam de vader met een zacht hoofdschudden, terwijl zijn blik zich met weemoed op hem vestigde.
‘Vreemd, dat hij het mij niet heeft medegedeeld; nog geen uur geleden heb ik hem gesproken,’ hervatte Elias nadenkend.
‘Uit kieschheid kan hij dat gezwegen hebben, daar de Graaf
| |
| |
hem wellicht gezegd heeft, dat er eerst over u was gedacht voor dien dienst.’
‘Aan mij! Aan mij, vader! en toch.... de Graaf besloot anders.’
‘Na het gerucht van uw twist met Milbrowe, na uwe uitdaging, nadat men hem zeide, dat gij tot een duël waart uitgetogen - ik zelf moest het hem raden - omzichtigheid en discretie waren de twee hoofdvereischten tot deze zending en - gij - de persoon, tot wien men u zond, had slechts uwe driften te tergen... daar ware te veel verloren, zoo... eene tweede overijling als die van heden...’
‘Genoeg - het zij genoeg, heer! Ik heb dat mistrouwen, dien wederspoed verdiend.’
‘Gij ziet welken nasleep het toegeven aan hartstochten kan hebben; maar noem het geen wederspoed, dat u die hachelijke last niet werd toevertrouwd en denk er veeleer op hoe gij het vaderland dienst zult doen met den degen - het blijk van vertrouwen, dat Zijne Excellentie u opnieuw geeft, moet gij dankelijk erkennen.’
Milbrowe en ik hebben reeds gelofte gedaan aan het arme bedrukte Sluis dien blijk van onzen moed te wijden, dien wij op het punt waren aan elkander te koelen.’
‘Dat acht ik goed; Milbrowe blijft echter voorhands hier bij den Graaf, maar u mag ik er aan herinneren, dat de snelste diensten hier de nutste zullen zijn, want de goede wil van den Graaf wordt door allerlei sammelen verlamd en ingetoomd, en toch, ik weet het uit een schrijven van mijn vriend den Kolonel van Meetkerke, toch kan Sluis het geen veertien dagen meer houden...’
‘De Kolonel van Meetkerke uw vriend!’ riep Elias met vroolijke verrassing, die hij niet wist te onderdrukken.
‘Sinds lange jaren, zoowel als zijn vader heer Adolf, doch wat zegt dit u, dat gij dit vraagt met eene belangstelling als ware dit voor u eene levensvraag?’
‘Jonkvrouw Ludovica van Meetkerke is zijne dochter...’
‘En is dat de joffer, die het voorwerp was van uw twist met Milbrowe?’
Elias boog toestemmend het hoofd.
‘Die gij de verloofde acht van Huibert Berck!’ hernam de Kanselier streng.
‘Lacen ja!’ hernam Elias met een smartelijken zucht.
‘Wel dán, wat verwachting oordeelt gij te mogen bouwen op mijne vriendschap voor haar vader, doch wel niet dat gij onze bemiddeling zoudt wenschen om het meiske af te brengen van haar gegeven woord?...’
| |
| |
Zou ik dan mijn geluk willen ten koste van zulk onrecht! maar het zou kunnen zijn, dat dit woord nog niet was gegeven, dat Huibert niet de keuze was van de jonkvrouw of hare misgonst had verdiend, 't scheen mij toe, ze waren zeer weinig een van zin voor gelieven.’
‘Is het aan u om daarop te peinzen? Elias! Elias! wees op uwe hoede, gij zijt op den gevaarlijken weg der passiën en gij ziet nog zoo weinig helder op u zelf, dat gij niet eens al de gevaren kent waar tusschen gij voorttreedt. Hoe! gij zegt nog niet zeker te zijn, dat uw hart zich heeft gehecht aan die jonkvrouwe, gij tracht het u zelfs op te dringen, dat het niet is en niet alzoo zijn zal! en ieder uwer woorden, ieder uwer gedachten, iedere uitdrukking van uw gelaat heeft het mij verraden; zooeven spraakt gij reeds van uw geluk, alsof gij zeker waart dat te vinden in haar bezit; gij luistert naar niets dan naar die eene luide stem van dien hartstocht, zelfs niet waar de nood van 't vaderland voor u wordt uitgesproken.’
‘Vader!’
‘Oordeel zelf! toen ik sprak van de zware benauwdheid, waarin de goede stad Sluis verkeert, hadt gij toen voor iets anders gehoor dan voor een naam, dien ik mij ontvallen liet, omdat die naam een weerklank was van die zelfzuchtige stem, waaraan gij eeniglijk gehoor verleent en dat, terwijl gij u zelven inbeeldt, dat gij u hebt vrij gemaakt van die opvatting, terwijl gij u toegerust acht en bekwaam voor den zwaarsten strijd? Ik zeg u, Elias, dat gij een zulken hartstocht nooit hebt gekend, zelfs niet in de vaag uwer jeugd, niet voor Jacoba, waaronder gij bij mijn weten nooit eenigen plicht hebt verzuimd.’
‘Gij hebt gelijk, heer, ik voel het maar al te goed; nooit heeft zoo felle vlam van passie mijne borst doorwoeld; datgene wat ik voor Jacoba heb gevoeld was nietwes dan rustige broederliefde, neffens dit ongestuime, alles verterende vuur, dat mij de polsen doet kloppen, als ik slechts aan dat eene uur terugdenk, waarin ik in Ladovica's nabijheid heb geleefd en... 't venijn dezer rampzalige liefde heb ingedronken; doch vergeef mij, heer, ik laat mij vervoeren tot...’
‘Eene erkeutenis die u goed is en beter dan die valsche gerustheid van zooeven en die opwinding, die gij sterkte hieldt; ik heb die erkentenis willens uitgelokt; ik heb gewild, dat gij helder zoudt zien op u zelf en de diepte van uwe wonde peilen, dat is de eerste conditie der genezing. De tweede is werkzaamheid. Neen, buig nu niet het hoofd als wees ik u op schuld en schande, een zulken hartstocht op te vatten is een ongeluk, maar dien te wederstaan is een edele strijd, de beste vermogens van een mensch waardig; te onderliggen, er zich door te laten be- | |
| |
heerschen, dat alleen is schande, zonderling in een tijd waarin het vaderland de naaste rechten heeft op de aandacht en de liefde van zijn zonen. Wees gij een waardig zoon van Nederland, een waardig zoon, ook van mij.’
‘Zoo wil ik, mijn vader! en men zal het zien dat die wil een vaste is. Gij hebt mij voorgelicht; van nu aan kamp ik niet meer in de duisternis! ik ken mijn vijand, ik zie helder en ik heb moed tot iederen strijd, zeg gij mij hoe ik zal aanvangen.’
‘Met aan niets uwe aandacht te geven dan aan de groote belangen van den algemeenen nood! Gij hoopt morgen tot Vlissingen voorzien te worden met eene compagnie... die bestemd zou zijn om Sluis te gaan versterken met manschap en leeftocht...’
‘Zoo haast de versterking van den Graaf van Hohenlo zal zijn aangekomen...’
‘Indien anderszins het binnentrekken u doenlijk is, wacht dan niet op die versterking, daar heerscht, leider! te veel tweespalt en naijver tusschen de principale legerhoofden, om niet te vreezen dat misverstand of onwil verwarringen en vertraging in den dienst zullen daarstellen. Ik zal voor u van den Graaf machtiging vragen om op uwe eigene gelegenheid binnen te trekken, zoo gij er kans toe ziet.’
‘Ik verlang niets liever, hoewel die werkelooze rust in eene belegerde stad...’
‘Wees zeker, dat de overmaat van ruste u dààr niet kwellen zal. Ik was zelf meer dan eens in eene belegerde vesting, doch in trouwe, men vindt daar hoofd- en lijfsvermoeienissen te over, bij de gedurige zorge, die men er heeft om den vijand af te keeren; daarbij in Sluis zult gij een vriend vinden, die beter dan ik artsenijen weet te bereiden voor krankten als de uwe.’
‘Wien toch, mijn vader! ik voel reeds veel soelaas, nu ik mij dus met u heb verklaard, wien acht ge dus beter dan u zelven?’
‘Men zegt onze Gideon, hoe jong ook in jaren, is rijp in ervaring en rijk in hulpmiddelen, waar het zielskwalen geldt.’
‘Gideon! Gideon binnen Sluis?’
‘Uit eigen zin en welbehagen, hij leed allerlei last en kwade bejegening binnen Utrecht, uit oorzake van verschillen in 't consistorie; men schijnt hem daar te verketteren, of hij acht de anderen niet zuiver, het rechte van die zaken ken ik niet, wil ik ook niet kennen; hierin is gebeurd wat ik voorzegd heb: met die luiden kon Gideon geen gemeene cause maken; 't zijn geen vogels van eender veeren... genoeg dat hij oordeelde daar voorshands niet meer te kunnen stichten; en wetende dat het tot Sluis gebrak aan geestelijke hulp, zonderling voor de vreemden, die de landstale niet verstaan, is hij met Sir Roger Williams binnengetrokken om dienst te doen bij de Engelsche bezetting
| |
| |
als prediker; hij schijnt zich daar wèl te bevinden, schoon de berichten van daar treurig en zeldzaam zijn.’
‘En hoe draagt onze Jacoba die scheiding?’ vroeg Elias, met volmaakte kalmte, die wel bewees dat zijn nieuwe hartstocht alle andere teedere gevoelens in hem had overstemd of te niete gedaan.
‘Met de rust en de gelatenheid van eene heilige, want, certeyn! het zachte vrome wezen dwingt mij tot die gelijkenis, waaraan zij denken doet. Toch werd het haar op het huis buiten Utrecht bang; in de stad te vertoeven achten wij voor haar niet veilig, ook om de zonderlinge opvattingen en sprookjes, die Gideon's collega's daar tegen haar hebben uitgestrooid, zoodat ze naar Zeeland is heengetrokken en nu huisvesting geniet bij onzen ouden vriend, den heer van St. Aldegonde, zij is daar in goed gezelschap en nader bij Sluis, om vandaar sneller tijding te konnen hebben. Kortelings heb ik haar nog bezocht, zij gaf mij toen dit schrijven voor Gideon, dat gij hem behandigen zult, zoo ge in Sluis komt.’
‘Hoe kon Gideon besluiten haar dus achter te laten?’ sprak Elias, het pakket nemende en daarop heen ziende met een onverschilligen blik.
‘Hij is van degenen, die voor geen offers terugdeinzen, waar zij achten dat hun plicht roept.’
‘Ik hoop mij niet zijn mindere te toonen, al is 't op een anderen post,’ sprak Elias Leoninus met verhelderd gelaat.
‘Dat is een kloek besluit, mijn zoon, mijn zegen daarop!’
‘God zij geloofd voor dit woord uit uw mond, heer, want, ziet ge, ik verreis tot een tocht, daaraf men niet weet of men keeren zal en zonder een goed woord van vrede en verzoening van u weg te gaan, zou mij te bijster zwaar vallen.’
‘Gij zult dat niet, ziedaar mijne hand, Elias! die blik in uw gemoed was mij noodig en heeft mij wel zorge gegeven, doch niettemin bevredigd; uw vader is uw vriend gebleven; en nu wordt het tijd, dat wij dit onderhoud afbreken, het is over middernacht, ik zal den ganschen nacht noodig hebben om mijn arbeid af te doen en gij moet de rust van den slaap nemen eer gij uw tocht aanvangt; gedenk hoe mijn oog en hart uwe schreden volgen. En nu, de Almachtige geleide u en hoede u en geve u te keeren. Geen weekheid, Elias, allerminst bij deze scheiding!’
De jonge hopman ging, zonder iets te antwoorden, uit vreeze, dat de tranen zouden uitbersten, die hij met moeite weerhield. De vader liet een oogenblik het hooge voorhoofd rusten in de hand en daarop hernam de Kanselier weer zijn arbeid.
|
|