De doodsrust van een klooster.
Zij die de koude rust van een klooster verkiezen boven de vroolijke werkzaamheid van het maatschappelijk leven, bezitten een koude, dorre, eigen lievende vroomheid.
Koud, want de geestdrijverij is een gloed, die verzengt, maar niet verwarmt, een fakkel, die brandt zonder te lichten, zooals een waskaars op helderen middag, een vlam, die ontsteekt, maar die niet koestert.
Dor, want de bespiegeling is een akker waarop niets groeit, een woestijn waarin men lichter kan dwalen, dan zijn dorst lesschen.
Eigenlievend, want zij bedoelt alleen zichzelve, zij denkt niet aan de tranen van anderen, noch aan de smart van anderen, (hun familie), noch aan die schuld van liefde, die zij onbetaald achterliet; zij is de boom die goede aarde eischte, maar die vruchten gaf noch schaduw.