uitbundig in zijn tooi, niet onmatig in zijne leefwijze. Spaarzaam, bedachtzaam en voorzichtig, somwijlen tot vrekheid toe.
Werden er, in welken stand ook, kostelijke bruids en zondagsgewaden toegesteld, ze bleven ook dienen een menschenleeftijd door, met geringe wijziging, die niet eens door ieder werd in acht genomen; het was gansch geen vreemd verschijnsel, dat de zoon trouwde in het bruigomspak van zijn vader, dat de bruid opgesierd werd met de degelijke zijde-lakensche samaar, waarmede hare moeder ten hylik gegaan was; de meubels, die men had, had men voor eens. Was eens het overvloedige bruiloftsmaal afgeloopen, dan werd de tafelweelde ter zijde gezet en de burgerman leefde eer beneden dan boven zijn inkomsten; de vrouw bleef in haar huis, hield het oog op kind en dienstbode, haakte niet naar den schijn van een hoogere staat; en al ging zij dan Zondags ter kerk in haar pronkgewaad, 's Maandags was ze weer in 't sergie en zat trouw aan het spinnewiel.
Maar, nu, helaas, nu! De uitzondering is regel geworden, en bijkans voor allen. Het is de weelde van ieder en dag, die elk voor zich begeert en door alle middelen najaagt. Bij onvermogen wordt toch nog de schijn er van aangenomen en om dien schijn te vertoonen, wordt het wezen van welvaart en geluk opgeofferd! De huiselijkheid is verdwenen, de ruwe uitspattingen van den middenstand vinden zelden meer plaats, maar de zucht om zijn meerdere te gelijken is tot ontrustende hoogte gestegen. Er zijn geen standen meer, niemand vraagt naar hetgeen hem past, ieder eeniglijk naar hetgeen hij betalen kan, en daarmee gaat menigeen ver boven hetgeen hij vermag. Maar wat doet het er toe? Het gemak van schulden maken is dan de hulpbron; wie maar durft is de man en kan rekenen op benijding, zoo niet op de toejuiching van zijn meer schroomvallige medeburgers. Zij is door het algemeen misbruik tot gewoonte geworden en bijkans gewettigd. Wat wordt er niet voor gelaten, wat wordt er niet voor gedaan, wat wordt er niet voor vergeten om te kunnen meedoen?
Waarom dit alles? Is 't niet de weelde, is 't niet de zucht om zijn meerderen te gelijken, zijn gelijken te boven te gaan, die allen dreef om alleen bij den dag te leven in den Christelijken zin van dat woord?