Oppervlakkige godsdienstzin.
De troost van den Godsdienst is een zeer oppervlakkige, een zeer onvoldoende zelfs, als men haar slechts in oogenblikken van diepe somberheid zoekt, als men is van degenen, die nog niet hebben geleerd het aardsche het mindere te achten, alles in God te zoeken en alles in Christus te vinden; die voor den strijd op aarde nog vergoeding wachten in aardsche vreugde, en die, waar hun een teleurstelling overkomt, die alle rooskleurige droomen der verbeelding op eens met dichte duistere wolk omhult, ontrust en vertwijfeld vragen: ‘waarmede heb ik dat verdiend? Is dit nu het loon op mijn werken?’ Niet vreemd, dat ze op zulke vragen geen antwoord krijgen dat hun gemoed bevredigt. Maar het uiterlijke verandert niets om der wille van hun gebed; dat hun innerlijk zich zou moeten veranderen, om vrede te hebben met het uiterlijk, kunnen ze niet begrijpen...... Zoo is dan hun gebed ijdel; het wordt toch niet verhoord; ze zien wel, dat er geen zegen op rust; hoe zou het hen kunnen sterken? Zij blijven bidden, omdat zij teveel Godsdienstzin hebben om het gebed na te laten; maar het is een gebed zonder geloof; het is het gebed van den oproerigen wil, die zich stelt tegen den wil van God; het is het wriemelen van den worm in het stof, die zich niet uit het stof weet op te heffen. Een oppervlakkige godsdienstzin is iets, dat overprikkelt en week maakt, zonder te sterken. Een deugd, nog door geen beproeving gelouterd, zachtheid en goedheid, die geen anderen steun hadden dan de zwevende hoop op een Voorzienigheid die de onschuld...... beschermt, ja, maar, als zij die lijden doet, zonder dat zij weet waartoe: een onbestemd verlangen naar den dood...... naar den Hemel......, zonder dat een waarachtige hope des eeuwigen zaligen levens de ziele doorstroomt en telkens als frissche levenskracht geeft, zelfs voor het zware aardsche leven. Oppervlakkige godsdienstzin, plante zonder wortel, hoe zal zij vruchten dragen van troost?