De Christelijke en de ongeloovige moeder.
Een moeder wil voor haar kind alles geven, het bloed van haar hart, de vreugde van haar leven als dat noodig is, en dat leven zelf, waar het geëischt wordt. Maar toch gevoelt zij, dat zij haar kind nog niet genoeg kan geven; dat geeft haar niet genoeg rust, dat zij haar kind nu op haar schoot heeft, en in vollen welstand met haar arm omsluit. Zij wil boven alles voor hem een hand zijn, die hem leidt en veiligt ten allen tijd, op iederen leeftijd, die hem steunt in zwakheid en sterkt en uitredt zijn gansche leven door en die niet loslaat al moet zij loslaten, een hand, die de zijne vat, al kan hij zelf in roekelooze overmoed vergeten die te grijpen. Zij weet, dat tot dat groote haar leven te kort schiet, maar dat er een liefde is, groot en grenzeloos van macht, die zij over haar kind kan inroepen, en daarom bidt zij doorgaande met het hart, al heeft zij ook niet altijd de handen gevouwen en de knieën gebogen......
De Christelijke moeder begint niet slechts met het goede, maar met het beste. Zij leert haar kinderen vroeg de kleine handen vouwen tot het gebed, de kleine knieën buigen voor den Heere, brengt ze naar den Heiland heen, voert ze naar den schoot van Hem, die ze liefheeft en tot zich geroepen heeft; brengt ze daar in veiligheid. Ze zijn daar het zekerst bewaard, het best beschermd. Als gij, o moeder, dit hebt gedaan, hebt gij het eerste en noodige verricht; als gij dat gedaan hebt, kunt ge rustig en vredig voortgaan op zulken weg als gij daarbij voor u en uw kind gekozen hebt, want de Heere zal met u zijn en Zijn Geest zal u leiden in alle waarheid en in alle wijsheid en in alle kracht.
Maar uw kind kan sterven ook ondanks de teederste zorgen, ondanks het vurig gebed. De Heer heeft dit offer gewild; juist hetgeen de moeder het liefste was, was Gode ook het liefste. Op het altaar van haar hart was een afgod opgericht - haar kind. Dat kon de Heere voor zijn aangezicht niet dulden. Zelve kon de moeder dat offer niet geven, de Heer nam het. Nu eerst toont zich wie de moeder is, wat de moeder is voor den Heer. Nu eerst kan de Christelijke moeder haar voorrecht kennen. Dit is de groote wan, die de ongeloovige schift en scheidt van wie gelooft; de kroes der loutering, waaruit het reine zilver blank te voorschijn komt en het onedel metaal in den droesem blijft neergeploft. De ongeloovige kent de berusting niet anders dan als de uitputting der onmacht, die zich moegeworsteld heeft tegen het onmogelijke. Zij wriemelt wanhopig in het stof als de vertreden worm; zij eischt haar kind terug in het leven of, waar dit niet wordt voldaan, eischt zij haar eigen dood. Of zij verdartelt het leven in radelooze pogingen om zich te verstrooien en af te leiden,