Drie vergeten novellen
(1913)–A.L.G. Bosboom-Toussaint, Cd. Busken Huet, Simon Gorter– Auteursrecht onbekendVan A.L.G. Bosboom-Toussaint, Cd. Busken Huet en Simon Gorter
[pagina 77]
| |
Een Praatje
| |
[pagina 78]
| |
als die maand ze opleveren kan, helder, vroolijk, frisch en prettig, zonnig en winderig. De zon scheen in de diepe, blauwe lucht zoo schitterend en blij alsof geen vale dampen ooit een naargeestig floers over haar aangezicht trokken, maar ziet - daar kwam de wind en dreef een groote witte wolk, als een schip met blanke zeilen, haar blinkend gelaat voorbij, deed de slagschaduwen de weilanden overvliegen en de heuvelen opsnellen, deed de populieren babbelen en klapperen alsof ze op theevisite waren en maakte in de golvende korenzee beneden zulk een liefelijk geruisch, dat de leeuwerik in de hoogte niet na kon laten er met een lied op te antwoorden. En nu was er een van deze dartele windvlagen, de wildste van alle, die na in jeugdige uitgelatenheid met het bloeiende graan gestoeid te hebben, in ongehouden vaart op Sattem afstoof. Zij joeg bij de tol aan den ingang der straat een stofwolk de lucht in, slingerde het uithangbord van het ‘Vliegende Hart’ op zijn roestige hengsels heen en weer, blies een kindermeisje de Haarlemmer krant uit het mandje waarin ze meteen beschuit zou halen, maakte een troepje kippen een oogenblik met haar staarten verlegen, rende toen de straat door, op de kerk af en kreeg, op den hoek, den hoed van den griffier te pakken. Want er was, het schemerde reeds door, op Sattem een griffier. Of liever en juister, er waren een griffier en een hond. Van den dag af, nu een week of zes geleden, dat de nieuwe ambtenaar aangekomen was en de bovenkamer van de wed. Doornheg betrokken had, was hij nimmer gezien geworden zonder zijn viervoetigen makker, een jachthond van meer dan gewone grootte, wit met een zwarte plek om het rechteroog, verklaarde vijand van alle poezen in de buurt, geheime vloek van de eerzame weduwe voor wier pas- | |
[pagina 79]
| |
geboende trap het monster geen den minsten eerbied toonde, maar voorwerp van stille bewondering voor alle aankomende jongelingen, en lieveling van zijn meester, die een groot deel van den dag aan Bello's opvoeding en dressuur besteedde. Het zij tot eer van het menschdom in 't algemeen en van het kanton Sattem in het bijzonder gezegd, de wets-overtredingen in de buurt lieten onzen griffier veel vrijen tijd. Op het oogenblik, dat wij met hem in kennis komen, heeft hij de volgende bezigheden reeds achter den rug. Hij is te negen uren opgestaan, heeft al wandelende een jongeheeren-ontbijt gebruikt waartoe juffrouw Doornheg reeds voor de derde maal dezen morgen kokend water boven heeft gebracht, heeft daarna bij afwisseling met Bello gestoeid, zijne jachtgeweren van het rek genomen en bekeken, eindelijk nog verricht wat hij zijne bureau-zaken noemt en is nu op weg naar de societeit. Zijne kleeding is keurig, maar, om de waarheid te zeggen, voor een beschaafd man wat al te mooi en opzichtig. Hij heeft, wat de meeste menschen noemen een gunstig uiterlijk, maar als gij hem op den hoek, waar de dartele wind met zijn fijnen stroohoed een loopje neemt, een oogenblik goed in het oog kunt vatten, oordeelt gij, dat voor een man van 29 jaren die onderkin en lichaamsomvang wat te zwaar, die wangen onder de glurende oogjes wat te vet zijn en de schedel door het zorgvuldig opgeschuierde haar te duidelijk heenschemert. Op dit oogenblik heeft hij naar zijn hoed gegrepen, maar niet dan zijn schedel te tasten gekregen. Reeds huppelt het hoofddeksel met al de grillige speelschheid aan wegloopende hoeden eigen over het kerkplein voort, en noch het hijgend nadribbelen van zijn eigenaar, die herhaaldelijk met zijn wandelstokje den vluchteling tracht te harpoeneeren, maar natuurlijk | |
[pagina 80]
| |
telkens op den straatsteen prikt door dezen zoo pas verlaten, noch het woedend aanslaan van Bello, die wel begrijpt dat er iets gaande is, maar niet precies welken dienst hij zou kunnen bewijzen, hadden kunnen beletten, dat des griffiers hoed voortgehuppeld was in de groene vaart, door die van Sattem met eenige grootspraak ‘de haven’ genoemd, indien niet, net van pas en ééne schrede van den wal.... Ja, wat gebeurd ware? Er waren op den winderigen achtermiddag niet alleen een windvlaag, een griffier, een hond en een vluchtende hoed op het Sattemer kerkplein, maar er was ook een juffertje van ongeveer 20 jaren, smaakvol maar toch zeer eenvoudig gekleed, met een blos op de kaken van den wind, die haar aanblies, de linten van haar hoed aan hare ooren deed klapperen en met hare bruine krullen stoeide. Zij ziet een hoed op zich afkomen, bevroedt het dreigend gevaar en houdt dien met de punt van haar neergeslagen parasol tegen. Een oogenblik later en zij heeft een strooien manshoed in de hand; een witte hond blaft in uitgelaten sprongen om haar heen en een vet jonkman staat met glinsterende oogjes, waaruit eene zoo ongeveinsde bewondering spreekt, dat zij zelve er schik in heeft, onder duizend buigingen een stroom van dankbetuigingen uit te gieten. Een stroohoed wordt overgereikt; een stem als een zilveren klokje zegt vroolijk, ‘dat het niet de moeite waard is,’ en een slanke gedaante vervolgt met den veerkrachtigen tred der gezonde jeugd haren weg in den wind op. Een dikke mijnheer strijkt eerst zijne verwarde haren op, zet er zijn hoed over heen, kijkt een oogenblik met glurende oogjes de vertrekkende dame na, brengt duim en voorvinger aan de lippen, smakt dan op eene wijze die aardig moet verbeelden, maar enkel onaangenaam is, en slaat met den hond voor den wind | |
[pagina 81]
| |
af. Ditmaal echter de societeit voorbij, een hoek om, een steegje en een achterwegje door, blijkbaar met het doel om aan een anderen kant Sattem binnen te komen en zoo de kans te loopen nog eens een zekere blauwmousselinen japon en bruinen stroohoed tegen te komen. Te vergeefs. Dan weer het kerkplein over, nu de societeit binnen en een ‘bom bitter’ besteld.
Dat was gebeurd. Wat werd er gepraat? Luistert. Op den dag van den wind was het in Sattem kamerdag. Dat wil zeggen: in de voorkamer van alle deftige woningen, ook in die van den notaris Rheeder op het kerkplein bij de haven stond de tafel in een hoek, de piano van den wand geschoven, hingen de schilderijen omgekeerd tegen het behangsel, was de spiegel met een witten doek bedekt, de schoorsteenmantel leeg, het boekenrekje leeg. De stoelen stonden twee aan twee op elkander in den gang, een trap stond bij een blik, een schuier en een bakje met theebladeren op den vloer en eene dienstmeid lag met een witten boezelaar voorgespeld en een stofdoek in de hand uit het half opgeschoven raam. Zij, wier bovenlijf en breeden, rooden, lachenden mond gij bij den heer notaris kunt zien, heet Betje Giggel, en Betje Giggel was getuige van het voorval met den hoed. En nu moest gij gezien hebben met welk een dollen pret zij haar breeden mond tot lachen opende en zich op de knie klopte en in de kamer ronddanste, om dan door den gang naar de tuindeur te stuiven en te gillen: Sannetje, Sannetje, juffrouw Suzanne! Juffrouw Suzanne kwam. Zij was de dochter des huizes en sinds den dood van moeder het vrouwelijke hoofd des gezins, maar de oprechtheid gebiedt te erkennen, dat, indien de waardigheid van het huis door deze 19-jarige moest opgehouden worden, zij soms groot | |
[pagina 82]
| |
gevaar liep. Nog korter dan haar stomp neusje was Sannetjes nadenken; nog grilliger dan hare kleeding, eene mengeling, zoo bont mogelijk van rood, groen en geel, waren hare gemoedsstemmingen. Niets kenschetste haar zoo goed als hare houding tegenover Bet. Nu eens was zij hooghartig, dan weer gemeenzaam. Vandaag was het juffrouw Suzanne en was juffrouw Suzanne ongenaakbaar; morgen was het Sannetje en stoeide en lachte Sannetje met Bet en liet zich door deze met vooronderstelde vrijers plagen - om overmorgen zich te beklagen over ‘de infame familiariteit van dat meidengoed.’ Nu zij op het geroep van Bet afkwam had zij eerst een hooghartig: ‘zul je nooit leeren je fatsoen te houden?’ op de lippen, toen zij op het gezicht der dienstmaagd, die rood als vuur stond te dansen van pleizier, hare nieuwsgierigheid voelde prikkelen en alvast maar mee begon te schateren. Hare nieuwsgierigheid steeg ten top, toen Bet eindelijk wist uit te brengen: ‘u! juffrouw Sannetje, de griffier, de griffier!’ - want er was in de vijf werelddeelen geen naam die in de laatste weken de belangstelling van de notaris-dochter zoo zeer vermocht te prikkelen als de naam van dezen ambtenaar. Zij pakt Bet bij den arm en weet het door een beurtelings: ‘Och! leelijke meid, wat sta je toch onbeschoft te lachen, kinderachtig schepsel!’ beurtelings door een: ‘och toe Bet, Bet, vertel mij toch, wat is er met hem?’ zoover te brengen, dat de dienstmaagd onder buien van lachen uitroept: ‘neen maar! de griffier en Koosje ten Beste!’ - De laatste naam scheen olie in 't vuur te zijn. - ‘Toe Bet, je moet me het zeggen, je moet en je zult’ - klinkt het, en eindelijk komt het voor den dag: ‘Zoo stonden ze, zie je zóó’ - Bet had niet alles gezien, omdat zij toevallig eerst een zekeren kant opkeek, waar de bakkersjongen verwacht | |
[pagina 83]
| |
werd en dus de aanleiding van het geval, het wegloopen van den hoed, niet opgemerkt had - ‘zoo stonden ze; hij aan 't buigen en zij aan het lachen!! en een kleur! nou, dat begrijp je! en de hond aan 't blaffen en zij had zijn hoed in de hand, die was zeker onder de hand afgevallen en z ij lachte - nou denk ik, dat most juffrouw Sannetje d'res zien, zeg ik - - en - neen maar - - toen deed ie zóó, zóó deed ie.’ - - En Bet smakte met de lippen en viel weer aan 't schudden en schateren. Maar de laatste mededeeling scheen niet te bevallen. ‘Zoo deed ie, zóó?’ klonk het snibbig weerom, ‘en heb je niets anders te vertellen? En weet jij wat je doet, luie meid? je leit uit het raam naar de heeren te kijken. Je plaats is bij je werk, begrepen?’ En Bet Giggel ging, maar mompelde: ‘kan ik het helpen, kat, dat de griffier een ander bekje aardiger vindt dan jou?’ - stak de tong uit en smeet met de stoelen.
Men zal opgemerkt hebben, dat Bet Giggel geen enkele directe onwaarheid heeft verteld; de griffier had zóó gestaan en zóó gedaan en Koosje ten Beste had een kleur gehad van den wind, en zal wel gelachen hebben, toen zij dien manshoed opgevangen had. Echter zal men niet-met-al verbaasd zijn over den groei en de ontwikkeling die ons pasgeboren praatje reeds den volgenden achtermiddag gekregen had. Inderdaad, ons kleintje groeide allerhonnigst op. Dien volgenden dag was er theevisite bij de juffrouwen Zeulig. Suzanna van den notaris moest er ook wezen, maar kwam laat. Zij had verschrikkelijk veel haast gehad, was wel een paar uur voor den tijd naar hare kamer gegaan om zich te kleeden, maar | |
[pagina 84]
| |
desniettegenstaande, of liever juist daarom ver over den tijd klaar gekomen. Het behoorde nu eenmaal tot de eigenaardigheden van deze jonge dame, dat zij gedurig met zich zelve in tegenspraak kwam. Zij had zich eerst vreeselijk gerept, was toen plotseling aan een brief begonnen, dien zij toch niet voltooid had, en kwam eindelijk buiten adem aan. De zaak, waarvan zij vol was, was intusschen reeds tot eenige rijpheid gekomen. Een der juffrouwen Zeulig had zoo, onder het presenteeren van een oubli, bij haar neus langs gevraagd: - ‘Is Koosje ten Beste al weer t'huis, dat de dames weten?’ - Koosje was eenige weken lang uit logeeren geweest bij eene tante in het stedeke Moorwijk. Op die vraag hadden eerst een paar vriendinnen elkander glimlachend aangekeken, als of zij zeggen wilden: ‘'t is zonde,’ en had een derde werkelijk gezegd: ‘nou, òf ze t'huis is, dàt zou ik denken!’ Toen had juffrouw Zeulig, de oudere, met een vragend glimlachje van haar handwerk opgekeken en gezegd: - ‘Nou, Betteko, wat dan?’ en daarop had Betteko gezegd: - ‘Niks, o niks bijzonders,’ zei ze. Maar daarmee was juffrouw Zeulig weer niet tevreden geweest - en, onder ons gezegd was het Betteko's bedoeling niet geweest, dat zij het zou wezen - en had nader, vriendelijk, maar toch krachtig aangedrongen, waarop dan Betteko uit den hoek gekomen was. Betteko Lutterik was de zuster van den heer Aegidius Lutterik. Zij deed zijn huishouden en hij, onder den titel van candidaat-notaris, deed niets. Zelden had iemand het drukker gehad met niets uit te voeren dan deze heer; zelden ook had iemand het zoover gebracht om van niets iets te maken, door het in eene ruime | |
[pagina 85]
| |
bepakking van lichtgeloovigheid, geheimzinnige plechtigheid en omslachtige deftigheid te wikkelen, als hij. Op onzen winderigen achtermiddag had hij achter de krant gezeten op het oogenblik, dat de griffier binnentrad. Hij had zijn schuilhoek niet verlaten; hij was een weinig bang voor de drieste brutaalheid van den ander, die hem zoo onbarmhartig plagen kon, maar hij had des te gretiger geluisterd naar de onafgebroken uitroepingen, die uit een opgewonden verslag van den griffier aan een zijner medeborrelaars tot hem overwoeien. Zooveel had hij er uit opgemaakt, dat hij dien middag, aan tafel, op geheimzinnigen toon zijn zuster toe kon fluisteren: ‘Hoor es - èh - - er mot met Koosje wat gebeurd zijn. Het schijnt - enfin - het moet’ - in 't kort, wat Betteko op vereerend verlangen aan hare vriendinnen vertelde. Betteko vertelde dan. Zij wist er het rechte niet van; maar ‘Koosje ten Beste moest gistermiddag in de haven geloopen zijn. Net komt meneer de griffier, dat ie naar de societeit zal gaan, of dat ie ergens anders naar toe zal gaan, daar op af. En toen mot de hond te water gesprongen zijn en haar der uit gehaald hebben, maar hij het natuurlijk een handje geholpen, want zoo'n hond kan van zelvers zoo'n heel mensch de wal niet op krijgen en dan met crinolien en al. En zijn hoed, nou dat begrijp je, in de alteratie, die òf, en ook in 't water, maar die mot zij nog meegenomen hebben, maar nat of niet, dat durf ik niet zeggen.’ Betteko zweeg. - ‘Wel heb je van zen leven!’ zegt er een. - ‘Nou, maar die hoed is wel nat geweest, daar kun je gerust op an. Het water, dat begrijp je,’ roept een ander. - ‘Je zou zeggen,’ werpt een derde er tusschen in. | |
[pagina 86]
| |
- ‘Hoe kwam ze daar?’ wil een der Zeuligjes weten. - ‘Wel, ze heeft natuurlijk weer naar de sterren loopen kijken, dat moet je vooronderstellen, niet waar?’ wordt er geantwoord. Die vooronderstelling schijnt zeer geestig te wezen; ten minste er volgt een algemeen gelach: ‘ja, ja, dat moet het wezen.’ - ‘Maar heeft ze der wel heusch in gelegen?’ brengt een bedeesd stemmetje in. ‘Ik had gehoord, dat het de hoed geweest was en toen - - - ‘Nu nog mooier,’ valt de stem van de vooronderstelling, die hare zege zich niet zoo gemakkelijk laat ontwringen, in: ‘nu nog mooier, en toen was Koos te water gegaan om den hoed van den mooien griffier te redden - wèl heel gelant van 't juffertje, dat moet ik zeggen.’ Algemeen gelach. ‘Neen,’ wou het schuchtere stemmetje daartegen inbrengen, ‘zoo was het niet. De hoed was op den loop, van den wind, en toen heeft Koosje dien opgeraapt’ - te vergeefs. Dat was nou toch al te onnoozel. De waarheid was nu toch al te nuchter om niet doodgelachen te worden, en het arme Mietje Bluigers werd uit het veld geslagen door de vraag: ‘hoe is 't Marie, ga je ook haast les nemen bij je vriendin, in de sterren?’ Ha, ha ha! Neen, maar die was nu al te onnoozel! - ‘En waarom kan die hond haar ook niet gered hebben?’ vroeg Jans van den burgemeester met een blik op Marie, waarin al het gewicht van de positie haars vaders lag. ‘Zoo'n hond, ik weet van mijn zwager, die heeft een hond! Maar dan zeg je: Milord zeg je, zit op en dan zit ie; Milord zeg ik: rapport en ik gooi een speldenkussen in den hoek van de kamer, maar hij ruikt er aan en laat het wèl liggen, hoor! Wat een verstand toch!’ | |
[pagina 87]
| |
- ‘En dan de St. Bernards-honden,’ zei Betteko, ‘die halen je onder de sneeuw vandaan of 't niks is, met schelletjes en een kruikje met brandewijn an de hals.’ - - - ‘Heer! aan wie der hals?’ vraagt er een. - ‘Wel, aan de honden der hals, aan wie anders?’ zegt Betteko. - ‘Nu, ik heb gister middag - hoe laat mot het gebeurd zijn, half twee? - ik heb om dien tijd den hond nog zien loopen,’ zegt Cateau van der Dreef, ‘maar of hij haar toe al gered had of niet, dat durf ik niet zeggen.’ Cateau's opmerking maakt juist om hare bedachtzaamheid een diepen indruk. 't Is beslissend voor het feit zelf. - ‘En als ik vragen mag, Cateau, was ie toe nat of droog?’ klinkt het uit den kring. - ‘Nou, Daatje Overteem, hoe heb ik het met je? Denk je dat ik na andermans honden kijk, of die nat zijn of droog? Maar gezien heb ik 'm’ - en zij hapte in een oubli. Algemeene goedkeuring. Er rest geen redelijke twijfel meer aan de werkelijkheid van het voorval. Alleen over de bijzonderheden hangt nog een lichte nevel van onzekerheid. Hoe Bello droog gekomen is, baart geen bezwaar: zoo'n hond schudt zich af, da's niks. Maar waar is Koos zelve binnengebracht? ‘Zij kan toch niet zóó maar’ - ‘Neen, neen, ze kan niet zòo maar’ - daarover is men het eens. - ‘Wel, de griffier kan haar bij zich binnengebracht hebben’ - - - ‘Nou Bet, dat zou toch wel wat al te raar geweest zijn!’ - ‘En waarom niet?’ | |
[pagina 88]
| |
- ‘Maar heb je dat gezien, Betteko?’ waagt nog eens de schuchtere Marie Bluigers te vragen. - ‘Gezien? wel neen! maar het kan daarom wel gebeurd zijn, al heb ik het niet gezien! Ik heb ook niet gezien, dat jij van middag je kraagje scheef omgespeld hebt, maar daarom is 't wel zoo!’ De arme Marie zweeg, onder een algemeen gegiggel, met een roode kleur. Haar vader was niet rijk: voor hare kleeding kon er niet veel overschieten, ze wist het wel, en haar kraagje was misschien niet scheef, maar er was een gaatje in van ouderdom! Nu is dat laatste beweren nog niet bewezen, maar het wint toch in waarschijnlijkheid. Zooveel staat vast, niemand behoeft het gezien te hebben. ‘Nou, weetje wat,’ zoo hakt Mina Takkes den knoop door, ‘weten doe ik het niet, maar of het mij verwonderen zou - neen. Zijn huis was immers dichtebij, waar kon hij haar anders brengen dan daar? En zij - nou zij zal er ook niks tegen hebben, hoor. Zij is ook zoo'n rare.’ Men zwijgt. De vooronderstelling is wel wat stout, maar er is weinig tegen te zeggen. In deze onzekerheid is het weder de wijze bedachtzaamheid van Cateau van der Dreef, die licht schept. - Gezien had ze niets. Weten deed ze niets. Zij wou niks kwaads denken, de Hemel beware! ‘Maar às Koos ten Beste, doornat of van zichzelve, zal ik maar zeggen, naar haar eigen huis gedragen was, dan moest zij het gezien hebben, want der moeder had nog gezeid, Cateau zei ze, je zit den heelen middag voor 't raam alsof je geprikt bent.’ - ‘Nou,’ herneemt de stem van de vooronderstellingen, ‘griffier of geen griffier, ik wou wel om een mooi dubbeltje, dat ik gezien had hoe die onvergankelijke groene japon er uit gezien heeft na het bad. Dat | |
[pagina 89]
| |
zal ten minste opluchten, als die voor goed den knoei gekregen heeft.’ - ‘Dat zal het,’ giggelt het koor. ‘Hoe lang zou ze daar ook wel mooi mee geweest zijn?’ Op dit oogenblik kwam Suzanne Rheeder binnen, verklaarde dat zij niet mankeeren kon, enz., enz. Suzanne had eene deftige bui. Het had haar nu eens behaagd een Zondagskleed van louter ernst en strakheid aan te trekken, altoos, voor zoo lang het duren kon. Zij was zeer gesloten, maar hare vriendinnen gevoelden met dat wonderbare instinct dat de belangstelling in den naaste geeft, dat zij een zwaar beladene batterij gelijk was, nog rustig ja, maar die vonken zou kunnen schieten. Geduld maar en beleid! ‘Maakte Sanne's pa het wel?’ - ‘Dankje, Sanne's pa maakte het wel, een beetje rheumatiek; de noordewind van de vorige week, moet je denken, maar men was al dankbaar als 't dragelijk was, niet waar?’ - ‘O zeker, zeker!’ Stilzwijgen. Spanning. Men is nog niet verder. Maar wat doet de liefde tot den broeder en de zuster niet? - ‘Is Suzanna gister ook uitgeweest, met het mooie weer?’ - ‘Ik Betteko? neen, neen, kamerdag en strijken, mensch!’ - ‘O zoo, dat's waar. Neen, anders....’ - ‘Wat anders, Betteko?’ - ‘Neen, ik dacht soms, als je t'huis geweest was. Je woont daar zoo op de haven.’ Suzanna wil nog niet bijten. Zij kijkt de vraagster zoo ondoorgrondelijk aan, dat er met haar niet te worden is. Er zal een directe aanval gewaagd moeten worden. - ‘Heb je er dan niks van gehoord, Suzanna, dat | |
[pagina 90]
| |
juffrouw Ten Beste gister middag in de haven geloopen en door den griffier zijn Bello gered is?’ Nu kan Suzanna dan ook niet langer zwijgen. De vijf minuten van hare deftigheid zijn bovendien ook om. - ‘In het water geloopen en gered? nou, dat kan wel wezen, daar weet ik niet van. Wel ja, dat moet er nog bijkomen. Die nuf. Ze vindt dat zeker ook wel interessant. Maar 't is zoo, van die fijne zusjes moet je het maar hebben!’ - ‘Maar wat dan, Suzanna?’ vraagt een der vriendinnen. - ‘Wat dan? O! niks niemendal bijzonders, men goeie mensch, niks anders als dat....’ Maar de geschiedschrijver spaart zijnen lezers het relaas, dat, na uit Bet Giggel's mond opgevangen en door den trechter van juffrouw Suzanna's nijd geloopen te zijn, thans tot den vriendinnenkring kwam en zich met het reeds verhaalde vereenigde. Genoeg zij het te melden, dat de vergadering den indruk ontving van iets wonderlijks en iets ergerlijks te gelijk. Dat zij zoo'n kleur had gehad en hij gedaan had, wat Bet Giggel onder veel schateren nagedaan had, maakte vooral diepen indruk. - ‘En dat voor een meisje! wel foei!’ zei de een. - ‘Nu, ik weet niet, wat ik liever wou,’ een ander. - ‘Op klaarlichten dag,’ lachte een derde. - ‘En dat een wees,’ zuchtte een vierde, die een beetje vroom was.
De lezer heeft recht op eenige verklaring. Hoe kwam het toch, vraagt hij, dat onze lieve vriendinnen, de juffrouwen Zeulig; meisjes als Betteko Lutterik, die wij allen als zoo teergevoelig kennen; als Cateau van | |
[pagina 91]
| |
der Dreef, die het op de zenuwen kreeg, toen er laatst een jonge musch door de poes verscheurd was; dat Aegidius Lutterik, candidaat-notaris, die goede jongen, die heusch zoo stichtelijk en met zoo'n keurige witte das om in de kerk collecteert; hoe kwam het dat die allen, christenen en christinnen, van wie je zegt: ‘hoor eens, als zulke fatsoenlijke lui het niet zijn, wie moeten het dan wezen?’ zoo bereid zijn om van hunne lieve vriendin Koosje dingen te gelooven en voort te vertellen, die.... in 't kort, die ze niet wilden dat hun zelven overkomen waren? Wij konden zeggen, dat wij zoo zwak zijn en dus, op rekening dier algemeene zwakheid, wel eens borgen mogen. Wij zouden kunnen praten van beuzelarij, die - in Sattem - de bezigheid is van leege hoofden en koude harten, maar wie zou ons gelooven? Bovendien, vraag Betteko en Aegidius, Cateau en de Zeulig's maar - de schuld lag bij Koosje zelve: waarom was zij ook zoo ‘raar?’ Koosje ten Beste was, zooals wij reeds vernamen, twintig jaren oud, had bruine krullen en scheen er naar het oordeel van den dikken griffier goed uit te zien. Zij was wees, hoorden wij, had zich aan de misdaad schuldig gemaakt van zekere groene japon onbehoorlijk lang te dragen en werd beurtelings eene nuf en een fijn zusje genoemd. Wat was hiervan aan? Koosje ten Beste was inderdaad wees en woonde van hare vroege jeugd af aan bij een oom en tante zonder kinderen in, over welke luidjes zij, om maar de waarheid te zeggen, tamelijk wel den baas had leeren spelen. Had zij daarom van haar invloed misbruik gemaakt? Waarlijk niet! Vraagt gij Betteko en de rest, of Koos dan nu een slechte inborst heeft, of zij nijdig of lasterziek, hoogmoedig, valsch of gierig is - neen,’ zullen ze zeggen, ‘dat niet, maar....’ - Juist! dat ‘maar.’ Omdat zij haar leven lang haar | |
[pagina 92]
| |
eigen rond krullenkopje had mogen volgen, had zij iets zeer eigenaardigs gekregen. 't Was eene mengeling van onafhankelijkheid, opregtheid, ongeduld, liefde voor waarheid. Had zij van onzen Lieven Heer een wat minder helder hoofdje, een minder eenvoudig en minder warm kloppend hartje gekregen, ja, zij had eene ondragelijke nuf kunnen worden, nu werd zij enkel ‘raar.’ Heerlijk woord, dat ‘raar;’ wat gij niet zeggen kunt en toch zoo gaarne zeggen wilt, dat laat gij maar door dien boodschapper ‘raar’ bezorgen, en het komt terecht. Koos was raar. Zij had vreemde gewoonten. Zoo was zij gewoon nimmer kwaad van, maar wel eens als het noodig was kwaad aan iemand te zeggen, vlak in zijn gezicht, verbeeldt je. Zoo kon ze òf precies iets zeggen, zoo als ze 't meende, wat heel lastig en vreemd was, òf een heele poos zwijgen soms, wat nog vreemder was. Zij had van die begrippen, weet u? van die opvattingen, meeningen: zij kon niet, beweerde ze, met Jansje Bakker wit en met Naatje Smit zwart praten tegelijk. Daar nu! Dan had ze van die stokpaardjes: ‘we waren niet in de wereld om te praten, maar om wat te doen.’ En vreemde vragen dat zij doen kon! Zoo had zij eens in het volle gezelschap gevraagd: of 't heusch waar zou wezen, dat de menschen nog een ziel hadden? - Nou Koos, - had een van de vriendinnen gezegd - hoe heb ik het met je? 't Staat immers in 't vraagboek: de mensch, naar Gods beeld geschapen, heeft eene redelijke en zedelijke.... ‘O ja, da's waar ook,’ had ze geantwoord. ‘Neen, weet je, ik had al zoo lang een ziel willen ontmoeten, maar ik vind ze maar niet.’ Dan zei ze eens: ‘waarvoor zou een meisje toch op de wereld zijn?’ een anderen keer, impertinent, op den krans bij den burgemeester aan huis (porcelein en zilver en roomsoezen, wat netjes hoor!) zei ze: | |
[pagina 93]
| |
‘waartoe of eigenlijk de krans nut zou wezen?’ Nu, de vriendinnen hadden op geen dezer beide vragen geantwoord, wat meende ze wel? en toen was Koos onbeschaamd genoeg om te gelooven, dat ze ook geen antwoord wisten! Er kwam nog bij, dat zij Betteko en de eenigszins bedaagde dames Zeulig doodelijk beleedigd had door niet den minsten eerbied te koesteren voor den heer Aegidius en zoo bij haar neusje langs te vragen: of er heusch hoop bestond, dat deze jongen eens mondig zou worden? een man van 40 jaar, dat nest! Maar het ergste van alles, de zonde die niet vergeven kon worden, was, dat Koos in de sterren studeerde. 't Was toch eenvoudig genoeg toegegaan. Reeds als klein kind had zij de sterren liefgehad. 't Was een der weinige herinneringen die zij van haren vader bewaarde - van moeder wist ze niets - dat zij in den winter, in 't schemeruur op zijne knie voor 't raam gezeten, met stille verwondering een voor een die lichtjes aan het hoog gewelf had zien aansteken, totdat er zooveel waren als ze vingers had aan haar kleine roode knuisten - totdat ze er verlegen mee werd en er geen oog meer op houden kon en van binnen ook de lamp werd opgestoken en het luik dichtgeschoven en haar avondboterham klaargezet. Of het nu was, omdat zich aan het gezicht van den sterrenhemel de weinige herinneringen van vader vasthechtten, wist zij niet, maar zeker was het, dat zij gaarne op die met bloemen bezaaide weide Gods placht te staren, waarlangs de maan als herderin de witte, vlokkige schaapjes zoo vredig drijven kon, dat haar onrustig hart in die eeuwige, vriendelijke kalmte verloren, stiller, vrediger klopte. Zeker is 't ook, dat ze - alweer zoo'n rare vraag! - op een mooien avond zich zelve vroeg: waarom kan, waarom mag ik niet | |
[pagina 94]
| |
even goed weten, hoe het daar boven uitziet, als ik weet hoe de spersiebedden en bloembedden liggen in ooms tuin en om de hoeveel toeren ik minderen moet aan tante's kous? En toen had ze gezegd: ik wil - en die wil was in huis wet. Oom had een populair, eenvoudig boek met een sterrenkaartje voor haar ontboden en Koos was aan 't lezen en kijken gegaan. ‘Een savante, een geleerde dame, professor in de crinolien,’ hadden ze gespot! En Koos had gezegd, terwijl ze met haar voetje op den grond stampte: ‘ik wou, dat ik er geleerd in wezen kon. Ik wou, dat ze, in plaats van ons arme vrouwen alle dingen half te laten leeren en dan op den koop toe ons te beleedigen met de bewering, dat wij eigenlijk genoeg weten, als wij kunnen stoppen, naaien, theeschenken en trommeltjes presenteeren - ik wou, dat ze ons leerden denken, leerden één ding goed te weten. Dat ze ons eindelijk eens voor vol gingen aanzien. Maar weten? ik weet niets!’ En inderdaad, de lieve meid liet zich op hare weinige liefhebster-kennis van sterrennamen en beweging niet alleen niet voorstaan, maar zelfs zou niemand daarvan iets geweten hebben, had tante er in hare eenvoudigheid niet een weinig mee gepronkt. Dàt was Koos ten Beste, zóó raar was ze nu, en zóó zeer was zij zelve schuld en oorzaak van anderer lichtgeloovigheid omtrent haar persoon. Naar onze theevisite keeren wij niet terug. Hetgeen daar verteld, geloofd, met aanteekeningen en voorrede voorzien, daarna uitgegeven werd en een paar dagen lang in omloop was, kwam hierop neer. Koos naar de sterren kijkende is in 't water geloopen. Bello en zijn meester hebben haar gered. Uit pure dankbaarheid - ze is zoo raar en opgewonden! - is zij den griffier om den hals gevallen - zoo maar op | |
[pagina 95]
| |
straat. Haar hebben ze toen op zijne kamer - kamer van een jong heer - binnengebracht. Een paar dagen, wel te verstaan - langer kon in zulk een klein plaatsje als Sattem de waarheid niet verborgen blijven. Koosje zelve, toen zij den volgenden dag van hare lieve vriendin Cateau van der Dreef een bezoek kreeg en deze ‘het niet had kunnen gelooven en gezeid had: nou maar, daar mot ik meer van weten, want dat geloof ik nooit en daarom was ze dan nu ook maar eens gekomen;’ Koosje zelve, toen zij van Cateau het relaas hoorde, had de uitgelatenste pret gehad, waarvoor haar levenslustig hartje vatbaar was. Zij had het verhaal te opwekkelijk gevonden om het tegen te spreken en daarom hadden anderen het te sterker voor haar gedaan. Ons praatje heeft zijn bloei en vollen wasdom bereikt en gaat nu kwijnen en verwelken. Maar er zijn planten, die eerst een koortswalm van zich geven, als zij rotten; ziekten, die eerst besmettelijk worden, als zij aan 't afgaan zijn. Zoo is het met die giftplanten, die uit het moeras van menschelijke kleingeestigheid en liefdeloosheid opschieten en die wij praatjes noemen. In 't kort, wij zijn genaderd tot de misdaden van het praatje op het dorp dat nergens te vinden is.
Onder de dingen die ten monde uitgaan en den mensch verontreinigen, onder de boosdoeners der lippen zijn er in Sattem twee woorden in omloop wier zwarte zondenlijst zeer lang is. Teeken ze, mijn lezer, en brand aan hunne onwaarde, liefdeloosheid en huichelarij het merk der schande in, geesel ze met snerpende slagen overal waar gij ze los vindt loopen! Het eerste dezer woorden is een spreekwoord en wandelt nog | |
[pagina 96]
| |
wel in de lange Farizeërskleeren van de volks-wijsheid rond en laat zich op de markt te Sattem, Rabbi, Rabbi! noemen. Het luidt: men noemt geen koe bont of er is wel een vlekje aan. Welk eene wereld van laaghartigheid en boosaardigheid ligt er in! Gij zijt door den schijn, die tegen u is, of door lompe onhandigheid van dezen of genen aangeklaagd, maar zegevierend vrijgesproken; door een ongelukkigen loop van zaken, maar buiten uw toedoen, schuld, of kennis, is uw naam in een schandaal genoemd, maar naar het oordeel van alle deskundigen rein gebleven; eene gelijkheid van omstandigheden, eenige verwantschap, eene toevallige overeenkomst van naam met een schuldige misschien, heeft op uw eer een blaam geworpen, zoo ongerijmd, dat gij niet eens noodig hebt voor uwe vrienden die daarvan rein te wasschen - ja wel! de (Sattemer) wereld, die te traag is om te onderzoeken en ieder uur verloren acht, dat niet doorgebabbeld wordt, glimlacht en denkt met onverzettelijke volharding aan het koetje en praat jaren lang nog van die vlekken, al zijn ze enkel de onreine wolken geweest voor haar eigen oog. Er zal nog veel moeten gebeuren, zullen de Sattemers van hunne boosaardige volkswijsheid bekeerd worden tot het Evangelie der liefde, die zich niet verblijdt in de ongerechtigheid, maar in de waarheid, die alle dingen bedekt en hoopt en gelooft, die geen kwaad denkt. Het andere booze woord is, als 't kan, nog laf-, nog laaghartiger. Het luidt aldus: ze zeggen, het moet waar wezen. - Hebt gij zelf het gezien, gehoord, bijgewoond.... Neen, ze zeggen....’ - Wie zeggen? Nu, ze, ik weet het niet, men, de menschen natuurlijk! | |
[pagina 97]
| |
- Goed! hebben die het zelven gezien, gehoord, bijgewoond? Neen, dat juist niet! - Wat dan? Weten ze het dan zeker? Kunnen ze man en paard noemen, die het zeker weten, gezien, gehoord, bijgewoond hebben? - Gij vraagt zoo veel; weet ik alles? Of ze man en paard weten? dat kan ik niet zeggen, maar.... - Maar mensch, gij martelt mij! mijn fortuin, levensgeluk, naam en eer staan op het spel! noem mij één bewijs, dat ik weerleggen, één getuige, dien ik bij de keel grijpen en tot verantwoordig dwingen kan, of anders zwijg! - - Ik weet het niet, maar 't moet toch waar wezen zeggen ze.
Doch ik ga liever vertellen. Ons praatje verwelkte spoedig. Oppervlakkig zoudt gij gezegd hebben, dat het dood was. Maar het leefde. Het leefde vele weken, vele maanden lang, even taai van bestaan als onkruid, telkens weer opschietende uit elk brokje wortel, dat gij in den grond hebt gelaten. Hoe verder van den persoon dien het geldt, des te levendiger is soms zijn groei, vooral onder halve kennissen, halve familie en kennis van familieswege. Zoo kroop er over den grond, zoo zweefde er in de lucht, zoo fluisterde er onder de kennissen van Koos, onder hare vijanden en benijders, een iets. Het was niet te vangen, niet te grijpen, ontastbaar en merkbaar toch. Een gefluister was het nu en straks sprak het een helder, duidelijk woord, tot dat de vreemdeling den indruk kreeg, alsof er in Sattem een griffier was, een jonkman met niet al te reine beginselen en niet al te zuiveren naam, en een jong meisje, een malle meid, die ver buiten de perken van jonkvrouwelijke zedigheid, den jonkman aanhaalde! | |
[pagina 98]
| |
- ‘Maar is er dan heusch niets van aan jongen?’ vraagt eene moeder met grijze haren aan haar zoon, ‘me dunkt toch - men noemt geen koe bont....’ - ‘Och moeder,’ antwoordt hij, een jongen van 18 jaar, in groote opgewondenheid: ‘Koosje ten Beste is vroolijk en levenslustig. Zij had zoo'n schik in het dolle praatje van die haven partij, dat, toen zij den eersten keer daarna den griffier en zijn hond bij de Van Ervens ontmoette, zij een koddige buiging voor Bello maakte, hem haar redder noemde en over het geval allerlei grappen had. En de griffier, die dwaas? Ja die heeft dagen en weken lang voorbij haar raam gepatrouilleerd en allerlei dwaasheden gedaan om hare aandacht te trekken. En op de societeit en bij die laffe Lutteriks was het altijd over ‘die verdoemd mooie meid.’ Maar zij? u moest eens hooren, hoe ze hem op zijn plaats zetten kan, hoe ze hem klein maken kan, hoe ze geen greintje achting voor hem heeft. Laatst vloekte hij, wat hij nooit laten kan, in haar bijzijn. En de anderen lachten stil over haar werk, maar zij stond op als een koningin, moes, en zei, dat ze zeker niet recht verstaan had, of dat meneer de griffier vast had gemeend in een stal te wezen. En als meneer de griffier niet geloofde dat er een God was, dat het dan laf was, Diens naam te gebruiken; als hij het soms wel geloofde, dat in dat geval die naam te heilig was, om hem zonder eerbied aan te roepen. En ze zei geen woord meer - maar hij kreeg een kleur en ging heen!’ - ‘Nu, nu, jongen, jelui bent altijd zoo gauw op je paardje. Ik gun het lieve kind niets dan goed; de hemel beware me, een wees! maar ik heb zoo vaak al gezien, men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan.’ - O wie verlost ons van dat spreekwoord? | |
[pagina 99]
| |
En het gerucht ging verder. Met trekschuiten sukkelde het verder in den mond van reizigers, om een praatje verlegen. Het kroop in de jassen van oude heeren met grijze haren en verborg zich tusschen de bladen van hunne portefeuille, - en als ze die op de beurs openden, dan sprong het er uit - want op de beurs van de nabij Sattem gelegene groote stad werden een enkele maal de kleine dingen der wereld bepraat. En het gleed in de couvertjes met rooskleurige briefjes en kruiselings over elkaar geschrevene regels, waarin voor eeuwig verbondene kostschool-vriendinnen elkaar hare hartsgeheimen vertrouwen. En het nestelde zich in de plooien der veelbeteekenende glimlachjes en opgetrokken wenkbrauwen, waarmede tantes en moeders elkander aankeken als Koosje's naam werd genoemd: ‘dood jammer van het meisje, inderdaad en dat een wees!’ Hoe het alzoo te Moorwijk kwam, doet niet ter zake. Het kwam er. En het kwam niet alleen in de deftige woning met de strakke ophaalgordijnen en ondoorgrondelijke horretjes van Koosje's tante, maar het kwam ook in die van zekeren buurman, schuins over op den hoek. Dat was ernstiger. Die buurman was een streng man, hij was een onverzettelijk man, hij was een braaf man, maar hij was een bekrompen man. Die buurman, - waartoe langer verbloemd, wat mijne lezeressen met fijnen tact reeds van verre hebben gemerkt? - was de vader van zekeren Carel Hendrik, candidaat in de medicijnen aan de beroemde hoogeschool te Leidrecht. Deze jonkman had Koosje ontmoet en toen was het gebleken, dat voor zijn gevoelig hart de oogen van tante's logée al te schitterend, hare krullen te geestig, haar lach te helder, haar ziel te oprecht waren geweest. Hij had deze omstandigheid wel niet openlijk aan de betrokken jonge dame verteld, | |
[pagina 100]
| |
hij had haar en hem tot in niets gebonden. Hij kende zijn vader te goed, om, eer hij zijn graad van Dr. had, bij hem aan te durven komen met zekere voorslagen op de gesteldheid van zijn hart betrekkelijk. Hij had zelfs gemeend, dat hij zich zelven met heldenmoed bedwongen en als een marmerbeeld gezwegen had - maar toen Koosje weer naar Sattem keerde, wist zij genoeg. En weet gij nu, waarom zij na haar terugkomst uit Moorwijk nu eens zoo uitgelaten vroolijk en dan zoo stil en afgetrokken kon zijn? Waarom zij zulk een uitbundig vermaak kon hebben in die onbetaalbare dwaasheid omtrent haar en den griffier verteld? Och, omdat zij wist, in het bezit te zijn van een liefde haar boven alles waard, zoo hoog en onkwetsbaar boven alle andere gevaar of aanzoek, genegenheid of schijn daarvan verheven, dat zij er veilig mee spotten kon. Omdat zij in stilte uitzag naar zeker klein berichtje in het Handelsblad, dat zij sedert eenige weken, even trouw als oom zelf, van de Weener berichten omtrent den baron Von Budberg af tot aan den Salon des Variétés in de Nes toe, doorlas - en wist - nu! gezegd was het niet, maar een hart dat vertrouwt, eenvoudig is en liefheeft, kan zoo veel begrijpen, - wist alzoo, dat, was eens dat berichtje uit Leidrecht in de krant verschenen, er dan een zekere vraag zou gewaagd worden, waarop zij het antwoord wel wist!’ En dat berichtje kwam. Oom sliep, na het eten, bij de kachel, dat wil zeggen: hij verbeeldde de krant te lezen, die intusschen, als geregeld elken middag, ook nu uit zijne hand gegleden en Koosje's wettige buit geworden was. En nauwelijks had ze haar ingezien - zij wist wel, waar zij de binnenlandsche nieuwstijdingen vinden moest - of zij riep: - ‘O tante!’ | |
[pagina 101]
| |
't Goede mensch was een weinig aan 't peinzen geraakt en riep verschrikt: - ‘Kind, wat is er?’ Maar het kind was al aan 't lezen op zegevierenden toon:
‘Leidrecht 17 Maart. - Heden werd aan onze Hoogeschool tot Doctor in de geneeskunde bevorderd de heer Carel Hendrik Jansen, geboortig van Moorwijk, met eene inaugureele dissertatie over eenige merkwaardige gevallen van tanden-krijgen door den schrijver waargenomen. Dáár nu!’ - ‘En wat zou dat kind?’ - zei tante, die zich heel dom kon houden als ze verkoos, ‘wat zou dat?’ - ‘Wat dat zou?’ - zegt Koos, die zich niet bloot wil geven, maar met glinsterende oogen en terwijl ze haar krullen schudt: - ‘vindt u dat niet hoogstbelangrijk, het tandenkrijgen! Den eersten keer, dat ik hem ontmoet.... laat hem oppassen! Dàt moet ik weten, of het merkwaardige geval zich bij hem al heeft voorgedaan, dat hij de verstandkies gekregen heeft....’ - ‘En denk je hem spoedig te ontmoeten?’ vraagt tante weer, met een gezicht zoo oolijk en guitig als ze niet gehad heeft sinds den tijd, nu 30 jaar geleden, dat de man die daar slaapt, nog geen bril, geen dikken buik, geen grijze haren had en hij bedremmeld en verlegen met eene groote vraag voor haar stond. - ‘Foei, tante, stoute plaaggeest van een oude tante, waar denkt u aan?’ zegt Koos, maar verbergt blozend haar krullekopje aan tante's schouder en kust haar honderdmaal. Oom slaapt, maar tante en nichtje hebben elkander begrepen! | |
[pagina 102]
| |
Wonderbaarlijk, hoe tooverachtig zulk een droog krantenberichtje werken kan. Sinds dat uit Leidrecht gedrukt en gelezen was, was het alsof in Koosje en om haar heen, een ongedurigheid, een wachten en rusteloos vragen ontstond, dat toch vol heerlijk was, dat het wel scheen of Koosje zelve op springveeren zolen liep en de velden en bosschen daarbuiten door extra zonnen geïllumineerd waren. Zonderling! dwaas! en om boos op je zelve te worden, maar wáár was het, dat ze een kleur kreeg, toen haar schoolvriendin Daatje haar met verrukking vertelde van haar jongen, die twee tanden gekregen had, en dat ze een ‘merkwaardig geval’ noemde.
Dit duurde een poosje; dit duurde een poos. Tante had gevraagd of ze dacht, dat zij Carel Jansen spoedig ontmoeten zou en daarop had ze niet geantwoord, maar eigenlijk - al had hij ook geen dag en datum genoemd, zooveel had een goed verstaander toch wel begrepen, dat - ja hij moest dan nu ook spoedig komen. Voor dat ‘spoedig’ intusschen was het nu reeds te laat: maar dit was niets; hoeveel kon hem terughouden tegen zjjn wil! Maar de week werd een maand en uit één werden twee.... en nog geen taal of teeken uit Moorwijk. Men kon niet zeggen, dat Koos zich niet goed hield. Maar er legerde zich langzamerhand in oom's huis een wolk van onrust. Oom begreep er het rechte niet van, maar tante en nicht, die anders zoo goed met elkaar overweg konden, als zij nu in pijnlijk stilzwijgen tegenover elkander aan de theetafel zaten, begrepen het des te beter, al dorsten zij elkander niets bekennen. Toen begon voor Koos een bange tijd. Al het lijden dat er ligt in gekrenkte hoop, opkomenden twijfel, kwellende onzekerheid, gekwetste vrouwelijke schaamte brak voor haar aan. Uren lang kon zij voor | |
[pagina 103]
| |
het raam van haar kamertje op de knieën liggen en staren in de verte, totdat de sterren aan den hemel kwamen, waar zij niet eens op lette. Straks was zij weer zoo uitgelaten blij, waren de grappen die zij vertelde zoo dwaas, dat gij haar voor een zorgeloos kind zoudt gehouden hebben, als niet dat oog een al te fellen gloed bezeten had en de plekjes op de wangen al te brandend rood geweest waren. Nu eens pijnigde zij zich af om eene verklaring voor zijn gedrag - doch straks, als zij de dolste hersenschimmen zich voorgesteld, maar een voor een verworpen had, zeide zij tot zich zelve, dat zij dwaas was. Zij had zich wat ingebeeld. Wat recht had zij om te hopen, te wachten, te eischen? - Dan legde zij haar bonzend hart stilte op, stilte - maar vergeefs! Kon zij dan den droom harer reine jeugd prijs geven aan den wind? - Het gif werkte. De slang had gebeten en reeds joeg de kooits door de aderen van haar offer heen. Te Moorwijk in het kantoor van den heer Jansen was zij binnen komen schuifelen en had hare tijdingen en vermoedens hem in 't oor gesist. En te Leidrecht had zij zich tusschen de boeken van den zoon verscholen en er geruchten gefluisterd, daar dubbel hatelijk, waar de slechte reputatie van den griffier nog onder de jongelui voortleefde. Werden deze geruchten dan nu terstond geloofd, zoo zwevend en onbewezen als zij waren? Zeker niet. Noch hier, noch daar! Maar zij werden herhaald, nu eens van deze, dan van gene zijde: aan den aard der overbrengers hier met een bedenkelijk schouderophalen, daar met een beleedigenden glimlach, ginds met eene stellige verzekering. En telkens bleef er iets van hangen: geen doorn met boosaardiger venijn dan achterdocht! Werd er geen onderzoek gedaan? zeer zeker! maar wat alledaagsche menschen, d.w.z. flauwe en bekrompen menschen, | |
[pagina 104]
| |
onderzoek noemen. Geen flink, onverbiddelijk, mannelijk ondervragen, op den man af, spoedig en aan de bron zelve, maar een bedeesd navragen bij de laatste vertellers. Deze wisten het niet. De hemel mocht hen bewaren, meneer Jansen, om kwaad van een meisje te spreken. Zij voor zich hadden met dat Koosje ten Beste altijd veel opgehad; een vroolijke prettige meid; maar, meneer Jansen, men noemt geen koe bont - ziet u? Anderen, met een zucht, kunnen het zich niet voorstellen. Ze hebben het niet willen gelooven en gelooven het nog niet, ‘maar ze zeggen, het moet waar wezen!’
Toen de promotie afgeloopen, de dissertatie met de merkwaardige waarnemingen verzonden was, de nieuwe doctor in het ouderlijk huis zijn intrek genomen had en tot zijn vader van zijne wenschen en plannen sprak, geschiedde dit aanzoek zoo flauw en met een weifelend harte, was aan den anderen kant de weigering zoo beslissend, dat het niet herhaald of aangedrongen, maar eenvoudig blauw blauw gelaten werd. Er volgde voor den jongen doctor eene verrassing van een rijke tante, een reis voor zijn vak naar Frankrijk en Duitschland, die hem tot diep in den herfst van huis hield. Toen hij t'huis kwam met een zeker gevoel van schuld tegenover Koosje en met een aangewakkerde genegenheid voor haar, deed hij wel wat hij veel eerder had moeten doen, de waarheid onderzoeken met mannelijken ernst, vond hij haar wel en wist hij zijn vader de oogen eveneens te openen: hij deed wel de gewichtige reis naar Sattem en werd tot Koosje toegelaten, maar er was veel veranderd! 't Is nu winter. Volle negen maanden zijn verloopen, sinds Koosje om dat berichtje in de krant tante om den hals gevallen is. In den laatsten tijd had het venijn | |
[pagina 105]
| |
zijn vreeselijkste werking gehad. Het was begonnen met haar vrede te verwoesten; nu tastte het haar zelve, haar geloof en liefde aan. Zoolang zij aan allerlei omstandigheden gelooven, of zich zelve verwijtingen doen kon, mocht zij droevige oogenblikken, dagen vol treurigheid en nachten vol onrust doorworstelen, dat was nog te dragen, zoolang haar vertrouwen bleef. Maar nu, wat zij eerst verre van zich geworpen, daarna als mogelijke oorzaak van haar ongeluk nu en dan aangenomen had, dat werd nu - door gedienstige vrienden, als ons in ons ongeluk nooit ontbreken - tot zekerheid gebracht. Ook hij geloofde niet meer in haar karakter! Vreeselijk was de verandering, die toen in haar plaats greep. Zij was getroffen in wat haar lief was als het leven zelf door de hand, die haar had moeten beschermen; zij werd gewantrouwd door hem, wiens vertrouwen, dat zij zoo zeker meende te bezitten, haar juist zoo fier had doen lachen met de dwaasheid der menschen! Een ander karakter dan het hare zou misschien onherstelbaar geknakt zijn - zij sprong op als een gewonde tijgerin. Al de onafhankelijkheid, de trots, de fierheid van dat jonkvrouwelijke hart, dat onschuldig was en zich zelf geheel gegeven had met een eenvoudig vertrouwen, kwam in opstand. Van toen af schreidde zij niet meer. Zij zat niet meer urenlang te peinzen. Hare oogen stonden niet meer droevig. Geen klacht kwam er over hare lippen en de hand van tante, waaraan zij in den laatsten tijd zoo vaak behoefte had gehad, werd niet meer gezocht. Geen lied weerklonk meer uit haar mond en geen lach, dan die u zeer deed, zoo snijdend scherp was hij. Stipt was zij op haar post. Met buitengewone nauwgezetheid deed zij haar plicht: zij zocht onafgebroken bezigheid en scheen er met haar gansche ziel bij te zijn. Maar | |
[pagina 106]
| |
het voorhoofd had een rimpel, de oogen stonden strak. En datzelfde Koosje, die ja! ondeugend zijn kon, die dingen zeggen dorst, waarvan de deftigheid rilde en de beuzelarij de koorts kreeg, maar toch zoo'n eenvoudig, geloovig, vertrouwend gemoed had - geloofde niet meer in deugd, waarheid, liefde, en kon over de menschen zoo bitter en met zulk eene koude verachting spreken, dat gij er van rillen moest. Die ziel was vergiftigd! Een nachtvorst was over die lente vol bloesems gekomen en had ze vóór den zomer gedood. Toen nu de heer C.H. Jansen door een briefje belet vroeg en bij haar aangediend zou worden, vroeg Koosje ten Beste - niet aan onzen Vader in den hemel, wat ze vroeger zou gedaan hebben, dat zij goed - maar aan de ontketende booze machten in haar, dat zij sterk mocht zijn in den moeielijken strijd. Sterkte, Koos! en zij balde de kleine vuist en klemde de tanden op elkander, om het leven van haar kaken stil te maken, stil. En zij was sterk. Toen hij binnentrad en zij voor 't eerst zijn trekken aanschouwde, thans door de zon verbrand, merkte hij ten minste niet op, dat zij zich door den grond voelde gaan - hij zag slechts, dat zij zoo bleek was, zoo vermagerd, zoo hooghartig. En toen hij begon met van de genegenheid te spreken, waarmede zij niet onbekend kon zijn, gewaagde van dagen van weleer - ja toen was ze sterk, want zij viel hem koel in de rede met het woord: ‘Te laat! Carel. Onze wegen loopen niet meer samen. Alles kan ik verdragen, maar ongeloof in u, in mijne liefde, mijn karakter - nooit!’ sterk was zij, want toen hij verontschuldigingen aanvoerde, zelfs toen hij met bitter zelfverwijt zich zelven beschuldigde van lafheid en flauwheid - bleef zij onbewegelijk | |
[pagina 107]
| |
staan en smeekte hem, om haar en zijnentwil een einde te maken aan het pijnlijk onderhoud. Sterk was zij, toen zij hem heen zag gaan, sterk, zoolang ze het gerucht zijner voetstappen hoorde - toen zakte ze ineen, en kroop op den grond en kermde als een kind!
Den volgenden dag was er op Moorwijk een jonkman, die radeloos in huis heen en weder liep en zijne moeder den doodschrik aanjoeg, door naar de Oost te willen gaan om te sterven. En te Sattem, voor het huis van den heer Ten Beste, rentenier, werd de straat dik met zand belegd, en de schel werd omwonden en Koosje's slaapkamer was donker gemaakt en de doctor sloop verscheidene malen met een ernstig gezicht den trap op en af en praatte van hersenziekte, een gevolg van overspanning. Dat waren de misdaden van ons lief, aardig praatje.
Ik had nog beloofd den dood van ons praatje u te vermelden. De juiste sterfdag van onze lieveling is nooit bekend geweest. Maar wel weet men het oogenblik, waarop hij voor goed den knak kreeg. 't Was het achtermiddaguur, waarop Sattem plotseling zoo veel nieuws en ongehoords te zien, te vertellen, te beoordeelen en met aanteekeningen te versieren kreeg en al onze lieve vriendinnen zoo eenstemmig zich allerlei noodige boodschappen en stellige afspraken herinnerden, dat er toevallig eene uitgebreide samenkomst bij de Zeuligjes plaats had, en al het vroegere voor goed op den achtergrond gedrongen werd. Weer was het Juli. Weer was het zoo'n prettige, zonnige dag, waarop dartele windvlagen in jeugdigen overmoed allerlei baldadigheid bedreven, maar met | |
[pagina 108]
| |
dat al der menschen zenuwen sterk en hunne harten vroolijk maakten. Weer staan wij aan de haven. Het eerste wat dezen achtermiddag onze verbazing wekt is dit. Bij den heer Rheeder, notaris, gaat de deur open. Een groote, witte hond springt er uit. Dan volgen een dikkig jonkman met glimmenden hoed, rok en wit vest, keurige handschoenen en een gezicht naar de gelegenheid en aan zijn rechterarm een jonge dame, heelemaal in 't nieuw, van den kleurigen hoed tot de krakende laarsjes, met een opgezet gelaat, verlegen of het heel kinderachtig lachen, dan heel voornaam en onverschillig kijken zal. Eindelijk verschijnt, om de deur dicht te doen, maar blijft op den drempel staan, eene dienstmeid dansende, grinnikende, op de knieën kloppende van de pret en allerlei wenken seinende naar den bakkersjongen aan den overkant. Terwijl wij voortwandelen, hooren wij achter de toonbank bij de overburen een geroep: - ‘Mie, kom eens hier, gauw! kijk eens? heb ik het je niet gezeid, daar heb je 't nou al!’ - ‘Wel, wel,’ begint de kritiek, ‘meneer de griffier met Sannetje, kom an! Nou dat is ook om 't gelletje en niet om 't velletje, kind, en ik weet wie er blij zullen wezen met papa Rheeder's geld....’ Weer is gedurende een half uur het kerkplein stil en de wind plaagt er ongestoord de kippen, wie het moeite kost met zoo'n zeil op als de natuur haar in den staart verleende en in zoo'n koelte het roer recht te houden. Maar nu komt er nieuwe beweging en nieuwe opschudding achter de toonbank. - ‘Mie, Mie, kijk nou eens! neen, maar nou mot je zien!’ - En de kritiek valt weer in: ‘Zoo, zoo doctortje, heb je der dan eindelijk gekregen? Is hare hoogheid u eindelijk genadig geweest? Nu jongen, wèl gefelici- | |
[pagina 109]
| |
teerd. Maar mij zal 't benieuwen wie de baas blijft.’ Inderdaad, dat zijn Doctor Jansen en zijne verloofde Koos ten Beste. Ze ziet nog wat bleek. Gij kunt zien, dat zij hevig en lang ziek geweest is, maar ze ziet er zeer gezond, tevreden en gelukkig uit. Wat u het meest in haar treft, is dat zachte glinsteren, dat koesterende, milde glimmen der oogen, in plaats van dat flikkeren en schitteren, dat vonkelen en steken soms van vroeger. Daaraan merkt gij, dat er in haar wat veranderd is ook. Inderdaad zij is den Doctor genadig geweest, zoo als Mie achter de toonbank zei. Toen zij na weken ijlens eindelijk tot rust en stilte en later tot bewustheid kwam, was het alsof een benauwende droom eindelijk voor haar geest was voorbijgegaan. Zij is kalmer geworden en als zij nadenkt over het verleden, billijker niet alleen, maar ook onder den indruk van den grooten zegen van haar herstel, ootmoediger, en liefderijker. Zij heeft geleerd veel te vergeven, veel te verdragen. In de dagen, dat zij zoo krank was - zoo vertelde tante haar, toen zij voor 't eerst in Juni in den tuin mocht zitten, - was hij van het dorp en van den drempel harer woning niet geweken - en Koos had niet geantwoord, maar haar vochtig oog en bevende lip hadden getoond, dat zij in een stemming was om dat te waardeeren. En toen nu de jonkman, na eenige geheimzinnige samenkomsten met tante, in Juli wederkwam en beweerde, dat de genegenheid die hij nogmaals waagde aan Koosje aan te bieden door den tegenspoed niet alleen sterker, maar ook reiner geworden was, toen had zij schertsend wel, maar toch zeer ernstig gezegd: - ‘Alles wèl, jongeheer, maar eerst dien ik te onderzoeken of gij de verstandskies reeds gekregen hebt!’ | |
[pagina 110]
| |
En toen had zij zeer eenvoudig, maar zeer ernstig - gij bemerkt, mijn lezer, dat zij nog steeds dezelfde ‘rare’ Koos was, met hare zonderlinge begrippen - gevraagd: - ‘Carel, gelooft gij dat men alleen waarlijk lief kan hebben dien men met grond kan achten?’ - ‘Ja Koos!’ had hij gezegd! ‘Carel, wilt gij bedenken, dat ik slecht zou worden van het oogenblik af aan, dat ik den steun van uw ongeschokt en ridderlijk vertrouwen moest missen?’ - ‘Ja Koos!’ had hij gezegd! ‘Belooft gij mij, Carel, dat gij niet mee zult doen noch aan de beuzelarij, noch aan de babbelzucht, noch aan de onbarmhartigheid der wereld?’ - ‘Ja, Koosje!’ ‘Dat gij mij helpen wilt in de liefde, die alle dingen gelooft, alle dingen hoopt, alle dingen bedekt?’ - ‘Ja, ja, Koosje!’ Toen had zij met een zaligen glimlach om de bevende lippen en een traan in het oog haar hand in zijne hand, haar hoofd aan zijn schouder gelegd.
Januari 1868. |
|