| |
VIII.
Gelijk een prachtig schip, wanneer het, bij de thuiskomst, in den mond der rivier, op een zandplaat vastraakt, eerst met de zware lading naar ééne zijde overhelt dan met stortzeeën wordt overgoten, voorts door de branding hier en ginds een doodelijk lek bekomt, en eindelijk, niemand begrijpt hoe, binnen weinige uren, soms op klaarlichten dag, bij een zonnigen hemel, in het gezigt bijna der veilige haven, aan stukken wordt geslagen en aan spaanders gespoeld, dat er van het trotsche gevaarte en de tonnen schats die het vertegenwoordigt, niets, niets te regt komt, - desgelijks verging het George. Op den morgen van den vijfden dag scheen de sterke man reeds geveld: de Ziekte verdiende aan hem den spookachtigen bijnaam van de Vliegende ziekte. De nacht was geen strijd alleen geweest, maar eene verscheuring, de zelfverscheuring der razernij. Daar waren vreemde man- | |
| |
nen gekomen, om met Julia te waken en George vast te houden. Hij was meermalen op het punt geweest om aan zijne bewakers te ontsnappen. Hevige worstelingen hadden tusschen hem en hen plaats gehad. Eindelijk was hij van uitputting inééngestort, en Julia dacht niet anders of het was zijn laatste strijd geweest.
Maar neen. Deze forsche man, in de vaag des levens, in de helft zijner dagen, die geroepen was geworden om achtereenvolgens, met volkomen zelfbewustheid, te scheiden van al hetgeen waardoor hij aan de aarde vast was, had nog één pligt te volbrengen, nog één keten te verbreken, of liever, niet te verbreken, want zij was onverbreekbaar, maar zelf zich van de polsen te schuiven en haar tijdelijk en kinderlijk aan andere Handen toe te vertrouwen. Hij had afstand gedaan van den wrevel jegens zijn afgunstigen ambtgenoot en, in dien wrevel, van alle kleingeestige hartstogten; afstand gedaan van de nieuwe woning, waarin hij zich reeds in den geest en met welgevallen had genesteld; afstand gedaan van den roem, waarmede zijn naam ongetwijfeld zou zijn omhangen geworden; afstand gedaan van zijne kinderen, van zijn eigen vleesch en bloed. Thans had hij nog te scheiden van zijn vrouw, van haar wier bezit hem inniger dan al het andere aan het leven deed gehecht zijn, van haar die hij wel, met behulp eener groote zelfbeheersching, ongeschokt kon achterlaten, en, met behulp eener niet minder groote zelfverloochening, onverdeeld kon overgeven aan wie hare uitsluitende liefde meest behoefden (hij dacht aan de kinderen), maar van wie zich los te rukken hem onbegrijpelijk zwaar viel: zwaar, ook niettegenstaande zijn aangeboren geestkracht; zwaar, ook ofschoon hij om Julia's wil de grootheid van zijn lijden en de diepte zijner aandoeningen trachtte te verbergen; zwaar, ook
| |
| |
al behoorde hij niet tot degenen, die tot het torschen van eigen last, alleen tot eigen wil en vermogen de toevlugt nemen. En gelijk hij tot het ontsteken der vorige offeranden gunstige gelegenheid had gevonden in de, ja telkens inkrimpende, maar toch, voor hoe kort ook, wederkeerende oogenblikken van periodieke rust en opflikkering der geestvermogens, zoo vertoonde zich ook nu, tegen Julia's verwachting in, en als ontwaakte hij uit de groote inéénzakking waarmede de nacht was geëindigd, een terugkeer der zelfbewustheid en, met haar, van het gevoel der hartverscheurende taak die hem wachtte.
Spreken kon hij bijna niet, doch Julia bespeurde aan het opengeslagen oog, dat hij zou gewenscht hebben het te doen. Zijn blik zocht den Bijbel waaruit zij hem den vorigen dag had voorgelezen. Die aanwijzing volgende, kreeg zij het boek van het hoekkastje, waar het bovenop lag, en ging voor de laatste reis, de allerlaatste, nederzitten voor het bed, wachtende tot hij haar op nieuw zijn verlangen zou te kennen geven.
- Staat hier de Liturgie achterin? vroeg hij met flaauwe stem en wees op het boek dat Julia op haar schoot hield.
Zij zocht en vond achterin: ‘De Liturgie der Gereformeerde Kerken in Nederland.’
- Bedoelt gij dit, George?
- Ja. Nu het Formulier van huwelijksinzegening.
Dit was in een oogwenk gevonden.
- De eerste woorden, Julia.
Zij las: ‘Overmits dat den gehuwden gemeenlijk velerhande tegenspoed en kruis van wege de zonde is toekomende....’
- Genoeg. Hebt gij dat ooit begrepen? Toen wij getrouwd zijn heb ik er niet naar geluisterd, en alleen de klank onthouden. Thans begrijp ik het.
| |
| |
- Maak het u niet moeijelijk, George; spaar uzelven; haal u geen sombere dingen in het hoofd; nu reeds is het zoo donker, zoo donker!
- Sombere dingen? omdat er staat ‘van wege de zonde?’ Dwaasheid, Julia. Somber voor wie ze niet zien wil, ja, maar niet voor u, noch voor mij, Goddank. De waarheid is nooit donker, maar altoos licht. Zeg mij, zijn wij gelukkig geweest? heb ik u gelukkig gemaakt?
- George, spreek zoo niet, ik kan het niet dragen! Ja zeker hebt gij mij gelukkig gemaakt, zielsgelukkig.
- En zouden we er gekomen zijn indien we niet op onze harten hadden gepast? Zeg, is ons geluk vermeerderd of verminderd?
- Vermeerderd, iederen dag vermeerderd. In den beginne deed ik niets dan mijzelve zoeken, maar gij hebt mij geleerd -
- Ge weet wel beter, Julia. Vermeerderd, zegt gij, altoos grooter geworden: waardoor? Door toegeven of door strijden?
- Door strijden, George.
- Juist, door strijden. En de beproevingen, hebben die ons van elkander verwijderd of naauwer te zamen verbonden?
- Naauwer verbonden, George, zooals op dit eigen oogenblik.
- Juist, naauwer verbonden. Hoe vindt gij zulke menschen, Julia, die, om gelukkig te zijn en telkens gelukkiger te worden, strijd en rampen noodig hebben? Deugen ze of deugen ze niet? Is hun gemoed in orde of in de war, in opstand of in vrede?
- In opstand, George. Het is maar al te waar.
- Juist, in opstand. De menschen komen niet waar ze wezen moeten, vóór ze dát hebben ingezien - en verholpen. Zullen onze kinderen het eenmaal inzien? Lees de woorden nog eens, Julia.
| |
| |
- ‘Overmits dat den gehuwden gemeenlijk velerhande tegenspoed en kruis van wege de zonde is toekomende....’
- Stoute gedachte, om de menschen op hunnen trouwdag met zulke taal op het lijf te vallen. Kostelijk gezegd, niet waar? De vaderen hebben veel dwaasheden uitgerigt, misschien bijna evenveel als wij; maar ze begrepen het leven. Het leven? Het leven? Hoe vreemd klinkt dat woord als men gaat sterven.... Julia, kom hier, ik kan niet meer! Geef mij uw hand, uw beide handen.
Zij vatte de zijne en drukte ze met teederheid aan hare lippen. Hoe helder zijn geest ook bleek te zijn, ofschoon onder het spreken zijn stem eenige verheffing had bekomen, zij gevoelde dat de scheiding aanstaande was en de levenskracht ten einde liep. Haar beste schat op aarde stond haar te ontglippen: was het wonder zoo haar hart dien roof tegenbonsde? was het wonder zoo de stem des oproers in haar binnenste predikte? zoo een booze geest haar perste om uit te roepen: Neen, ik wil geen weduw zijn?
Die lust bleef onderdrukt. Haar man zag haar aan terwijl zij opstond en bij het bed nederknielde en zijne handen kuste, - en die blik weerhield haar van het kwaad.
- God zegene u, Julia, u en de kinderen. Met onze spaarpenningen zult gij ze in eere maar niet zonder moeite kunnen opvoeden. Moed gehouden, beste vrouw. Vaarwel, het ga u goed. Lees mij nu uit het Evangelie van Johannes, en zoek zelf de plaatsen uit. Maar haast u, want straks komt de Ziekte. Wanneer ik insluimer, ga ik den laatsten aanval te gemoet en zal niet meer ontwaken. Lees, lees!
Hij stortte achterover in het kussen neder, sloot de oogen digt om met meer aandacht te luisteren, vouwde
| |
| |
de handen zamen op de borst, en wachtte op de Woorden des Levens. Geen aardsche lafenis kon hem meer laven, geen teug hem meer verkwikken: maar terwijl het leven des lichaams zich gereed maakte om weder te keeren naar het stof, slorpte de geest, als betere medicijn, het onvergankelijk leven des Geestes in.
Julia was op nieuw gaan zitten en de Bijbel lag op haar knieën. Als een profetes des Nieuwen Verbonds bladerde zij in het Troostboek en koos de woorden waarmede zij haar stervenden man verkwikken zou. Alle vrees, alle kleingeloovigheid, alle bekommering, alle vraaglust was van haar geweken. De Heilige Geest werd vaardig over haar, en met bovenaardsche vervoering, één van zin met de geloovigen van alle eeuwen en alle natieën, mede opgenomen met haren echtgenoot in de Gemeenschap der Heiligen, las zij met biddende stem uit de eeuwige woorden:
‘Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!
Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden, opdat een iegelijk die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
Zoo wie zal gedronken hebben van het water, dat ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten.
Ik ben het brood des levens; die tot mij komt, zal geenszins hongeren, en die in mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.
Die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die blijft in mij en ik in hem.
Zoo iemand dorst, die kome tot mij en drinke.
Indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn.
Ik ben de deur: indien iemand door mij ingaat, die zal behouden worden.
| |
| |
Mijne schapen hooren mijn stem, en ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit mijne hand rukken.
Ik ben de opstanding en het leven; die in mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven; en een iegelijk, die leeft, en in mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid: Gelooft gij dat?
Vrees niet, gij dochter Sion! zie, uw koning komt, zittende op het veulen eener ezelin.
Zoo iemand mij dient, de Vader zal hem eeren.
Zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ik hen allen tot mij trekken.
In het huis mijns Vaders zijn vele woningen.
Ik zal den Vader bidden en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat hij bij u blijve in der eeuwigheid, namelijk den Geest der waarheid.
Ik zal u geene weezen laten; ik kom weder tot u....’
Hier hield zij even op om den indruk na te gaan dien de heilige woorden op den zieke maakten, met het plan om daarna verder voort te lezen. Doch hare taak was afgeloopen en zij behoefde die niet te hervatten. Toen zij opzag, ontmoette haar blik den zijnen, en gelijk om hare lippen de naplooi nog zweefde der vriendelijke belofte: ‘Geene weezen,’ zoo klonk uit zijn oog, nu zijn mond niet meer spreken kon, de weerkaatsing van den storeloozen vrede, in zijn hart weggelegd door diezelitle toezegging: ‘Geene weezen.’ Doch deze flikkering, tevens een lofzang en een getuigenis van den triomf der godsdienst, was de laatste vonk van zelfbewust leven, die hier op aarde uit zijne ziel zou voortschieten. De oogleden sloten zich, als onder de magt van den slaap. De klamme hand zocht naar die van Julia, en de lijder verzonk in een toestand van bewusteloosheid.
|
|