| |
| |
| |
Meester Jehan Guillermin en zijn kruisbeeld.
I.
‘Santa Madre! Meester jehan, gij zijt wreeder pijniger dan een officiant uit de pijnkamer der heilige officie, mij zoo treffend een kunststuk te toonen, en mij daarbij te zeggen dat het niet het mijne zal zijn! Dit voorwaar is erger tentatie dan die waarmede satan st. antonius bezocht; ook bezwijke ik... Luister! Schoon onze broederschap niet rijk is, en ik meende u een voegzaam bod gedaan te hebben, toch wil ik mij het uiterste offer getroosten voor het bezit van dit kleinood; dus noem mij uwen prijs.’
De man die zoo sprak, en wiens gloeijende liefde voor de kunst zonderling afstak bij de stemmigheid van zijn orde-gewaad, de sombere pij der boetvaardige Broeders van het kruis, stond voor een uitmuntend kruisbeeld, in ivoor gebeeldhouwd, dat in schitterende witheid uitkwam op het donker eikenhouten beschot, waartegen het was opgehangen. Hij stond er voor met de armen kruiselings over de borst geslagen, met de oogen glinsterend van geestdrift naar het kunstwerk opgeheven, en al de trekken van zijn fijn en geestig gelaat getuigden, dat hij werkelijk gevoelde wat hij uitsprak. Hij was een man van omstreeks vijftig jaar, de overste van zijne
| |
| |
orde te Avignon, en hoewel hij zich in het Fransch uitdrukte, sprak hij die taal toch met eenen sterken Italiaanschen tongval. Naast hem stond de kunstenaar, ook met de armen over de borst gedrukt, maar het oog niet naar het kruisbeeld opgeheven en kennelijk in een' zwaren strijd; hij zuchtte diep, maar hij antwoordde niet; eindelijk liet hij de armen nedervallen, en sloeg hij de oogen op; zij waren vochtig, en snel, als had hij haast het uit te spreken, zeide hij:
‘Neen, mijn vader, neen! ik kan u geen prijs noemen; ik kan u dit kunststuk niet afstaan.’
‘Dan hadt gij het mij niet moeten toonen! Nu hebt gij in mij den vurigen wensch opgewekt het te bezitten. Wij arme zonen der kerke, die ons reeds van alle vreugden der wereld moeten spenen, hebben maar ééne vrijheid overgehouden, om ons over het verlies van zooveel levensgenot te troosten, die, ons droef en eenzaam leven te verkwikken aan de zuivere en onzondige bronnen der gewijde kunst... weigert gij mij deze ééne bede!’
‘Mijn waarde en eerwaarde vader! ik heb u lief om die waardering van mijn werk, waarvan ik de opregtheid niet behoef te verdenken; want uwe oogen glinsteren van zuivere geestdrift, en uwe driftige begeerte het te bezitten, is uwe beste lofspraak. Maar toch, geloof mij als ik het herhale: ik kan u dat crucifiks niet afstaan!’
‘En toch zeg ik u, meester jehan! het zal en het moet onze kapelle sieren. Ter eere Gods en van de Heilige Maagd, prijkende boven het hoofd-altaar, zal het op betere plaats zijn dan hier, verborgen en vergeten in het stof van uwe eenzame werkplaats. Het hoogheerlijke voortbrengsel der kunst zij ook den Hoogheerlijken Schenker der gave gewijd; als een trouwe zoon der kerk moogt gij dit indrukwekkende beeld des Heeren niet onthouden aan de aanbidding der Christenen.’
‘Mijn vader, ik geloof dat uwe redenen goed zijn, en zij
| |
| |
zouden mij wel bewegen, maar ik heb zelf liefde en eerbied voor dit werkstuk mijner handen, of liever van mijn hoofd, van mijn hart, want mijne handen volvoerden slechts wat mijne ziel had bewogen, wat mijn geest had gedacht. Ook is het mij oneindig meer dan ik u zeggen kan; en wees zeker, ik onthoud dit beeld des Heeren de aanbidding niet die het toekomt; schoon ik het wegsluite voor het oog der menigte, ik verrigt zelf mijne devotie voor dit kruisbeeld. Ook deze plaats kan kerk en altaar zijn, als het geloof er in ootmoed nederknielt.’
De geestelijke fronste het voorhoofd.
‘Dit zijn kettersche gevoelens, mijn zoon! maar ik acht het nu niet den tijd tot de wederlegging daarvan. De Kerk wil het offer van uw meesterstuk, maar zij eischt het niet zonder vergoeding, en dus, messer, den prijs, nu zonder aarzeling, den prijs?’
‘Ik zal u dien niet noemen, vader sempronio, want ik geef het niet voor goud!’ sprak de kunstenaar met blijkbaren onwil over dit herhaald aanbod.
‘O! ik weet waarom gij het mij weigert,’ riep vader sempronio van spijt verbleekt. ‘Gij wacht tot eenig groot kerkelijk personaadje naar Avignon komt reizen, en u de inkomsten van een hertogdom zal bieden, om met die weken werks, hieraan besteed, voor al uw leven verrijkt te wezen.’
Een blik van fiere minachting trof den vader uit jehan's oog.
‘Vader sempronio,’ hernam hij ernstig, ‘ik wacht niet op een prins der Kerk, noch op eenig wereldsch vorst of heer, om mij dit werk af te koopen. Gij hebt het zelf een meesterstuk genoemd. Ik geloof dat gij waarheid spreekt, en dat het dit is. Maar ook is dit waarheid: ieder kunstenaar kan maar eenmaal in zijn leven een meesterstuk daarstellen, dat zijn hoogste ideaal van kunst uitdrukt, en zoo volkomen wedergeeft als menschelijke krachten het vermogen; is hem dat gelukt, dan is het met de hulpe Gods, maar
| |
| |
ook niet zonder dat hij daaraan meer heeft gegeven dan zijn tijd, dan zijn arbeid, - dat meerdere is hem het hoogste wat hij had te geven, - en ziet gij, mijn vader, dat kan niet betaald worden met goud; en dat laat zich dan ook niet verkoopen voor goud. Een ander crucifiks wil ik voor u vervaardigen, en zien wat ik nog weder vermag; maar dit hier, dit eene, moet met mij blijven tot aan mijnen dood, opdat, zoo twijfel aan mij zelven mij overvalt, twijfel zoo doodend voor den kunstenaar, die mij ten minste toeroepe dat ik eenmaal, eene enkele maal ben geslaagd datgene voor te stellen, wat mij dus hoog en heerlijk voor de verbeelding stond.’
‘Een ander! een ander!’ riep de overste der boetvaardige Broeders geërgerd. ‘Dat moogt gij mij zeggen, als ik geen Italiaan ware, en niet in de werkplaatsen der voornaamste kunstenaars van mijn vaderland had verkeerd, noch mij verstond op fijne onderscheiding van hunne gewrochten! Nu is mij die belofte als eene bespotting! Een kruisbeeld, dat in hemelsche uitdrukking van het lijdend gelaat aan de beste Rafaëls herinnert, en waarvan michel angelo zich de vormen niet schamen zou, gesneden uit één zelfde stuk ivoor en toch van zulk eene ongemeene grootte! en waarvan men niet weet wat men meer moet bewonderen, de vastheid en de kracht, of de ongelijkbare ligtheid en keurigheid der bewerking; een kruisbeeld, waarvan de uitvoering op het harde elpenbeen is geslaagd met een geluk, dat een schilder op het doek zou benijden... daarvan voorwaar is geene herhaling te wachten, geene kopij denkbaar; en als zij mogelijk ware... zou dit zelfs een zwakker regt geven op mijne bewondering! Neen! het eerste, het oorspronkelijke, het éénige moet het mijne zijn of niets... Mijn messer! Ziet gij, zoo ik een kardinaalshoed droeg, of de driedubbele kroon voerde, zou ik beproeven wat eerzucht op u vermogt; nu heb ik u niets te bieden dan mijn goud, en ik weet dat dit mij toch ten laatste tot mijnen
| |
| |
wensch zal voeren. Want in het eind, messer jehan, men weet hoe gij werkt; gij zijt niet een van hen die weten rijk te worden, en ter eeniger tijd zal de behoefte...’
‘De behoefte!’ riep jehan, met schitterende oogen en de hand uitstrekkende naar het Christusbeeld. ‘Bij mijn geloof aan mijn gekruisten Heiland zweer ik u, dat ik met dezen schat in mijne handen gehongerd heb en gedorst, en honger en dorst heb vergeten, terwijl de slaap niet vermogt mij de oogen te sluiten, te midden mijner bezieling!’
‘Dus geen woord meer tusschen ons over dit,’ sprak de geestelijke bewogen en toch verbitterd; ‘maar roep mij dan ook niet meer hierheen, want gij hebt mij meer leeds gedaan dan gij weet, halstarrige kunstenaar, en gij weet ook niet wat gij tegen u zelven hebt gepleegd in mijn gemoed. Deze plaats was mij geen vagevuur dat mij louterde, maar eene hel die tot boosheid prikkelt bij ontzegging van het dierste genot.’
En gebukt en met driftige schreden ontvlood de hartstogtelijke kunstminnaar de werkplaats.
| |
II.
‘Behouden!’ riep de kunstenaar, terwijl hij met onbeschrijfbare verrukking naar het kruisbeeld opzag, ‘en toch,’ vervolgde hij, als in afmatting zich neêrwerpende op zijn houten schammel, ‘wenschte ik wel dat dit voor u nu de laatste strijd mogt zijn. Om zeker te wezen dat de armoede mij welhaast niet te zwaar persen moge, moet ik de versierselen afwerken voor den ebbenhouten bidstoel der oude Markiezin des anges; zij begrijpt niets van kunst, zij verwart alle orden, alle manieren, maar.... zij betaalt goed, zegt tonia, en ik ben tonia vergoeding schuldig. Arm kind,
| |
| |
haar gelaat staat zoo droevig als haar armentaschje ledig is. Ik zal dien werktuigelijken arbeid ondernemen voor haar, toch voor haar, al begrijpt zij het niet.’ Eu met zekeren wanhopigen moed greep de beeldsnijder zijne werktuigen. Maar hij werd gestoord. Na twee haastige tikken op de deur zijner kamer, trad een meisje snel binnen; een allerliefst kind, vlug, bevallig, levendig, meer mooi dan schoon, maar toch aanlokkelijk genoeg van gelaat en van vormen om den blik van een' kunstenaar, zelfs van dezen kunstenaar, waardig te zijn en zacht te verpoozen; toch wendde hij met iets verlegens het oog van haar af, en zij ook zag niet naar hem op, terwijl zij uit eene kruik, die zij in de hand hield, den ledigen beker naast hem vulde, dien hij in zijne verstrooijing reeds tweemaal te vergeefs aan de lippen had gebragt; daarbij zuchtte zij echter zoo diep, dat hij zich plotseling omwendde, haar aanzag en uitriep:
‘Jezus! maria! mijn kind, hoe droef staat uw wezen, die oogen vol tranen... gij hebt dan geschreid?’
Zij werd gloeijend rood, wendde het hoofdje nog meer van hem weg en antwoordde met eene stem die blijkbaar tegen tranen worstelde:
‘Vraag niet, meester jehan! vraag niet! gij zult hier onder niet veel lijden, maar ik... ik...’ zij bedacht zich en zeide meer bedaard: ‘Zeg mij, is daar niet een geestelijk heer van u weggegaan, die tot de orde der boetvaardige Broeders behoorde?’
‘Ja, tonia! dat is zoo; doch wat zegt dat u?’
‘Omdat, zoo dat waar is... hadt gij welligt mij tot voorspraak kunnen zijn... en nog, nog kunt gij mij eene groote, oneindig groote dienst bewijzen....’
‘Eene dienst aan u, ik!...’ vroeg hij, en zijne stem had iets dofs.
‘Ik weet het, meester jehan,’ antwoordde zij nog meer droevig en demoedig; ‘Ik heb geen regt iets van u te vragen
| |
| |
noch te wachten, maar toch, gij zijt zoo goed, voor allen zoo goed, en het is geene dienst maar eene weldaad, eene laatste weldaad die ik van u zou gebeden hebben.’ En zij bragt de gevouwen handen voor de oogen en schreide luide.
‘Tonia! tonia!’ riep guillermin, ‘ga zoo niet voort, want gij zoudt maken dat ik ook schreijen ging als eene vrouw, of als een kind. En toch, tonia! in lang voelde ik mij niet zoo verligt, dan nu ik iets voor u kan doen en gij mij iets vraagt.’
Zij trad schuchter terug, terwijl hij was genaderd. Hij bedwong zich tot meer kalmte.
‘Vooral heden ben ik u vergoeding schuldig, mijn kind, want ik had voor u een uitzet kunnen winnen en ik deed het niet!’
‘Een uitzet, meester jehan!’ riep zij moediger. ‘Gij denkt aan mijn uitzet? O! als het dat is, dan kan ik u alles zeggen, dan zijt gij ook dat andere vergeten.’
‘Ja, tonia! zeg mij alles, want dat andere, ik zeg het mij zelven iederen dag, dat andere moet vergeten worden.’
Met uw verlof, meester jehan guillekmin! wat men zich zelven iederen dag opdringt dat vergeten moet worden, is der vergetelijkheid nog niet zeer nabij.
Wat het was, dat dien kunstenaar dus pijnigde en hem toch aantrok, zal mij wel eenige woorden kosten tot verduidelijking.
Tonia was nog een klein kind, toen de meester beeldsnijder pierre guillermin met zijnen zoon andré en zijnen broeder jehan, een gedeelte van het huis harer moeder bewonen kwam. Die moeder was eene zachte, vrome vrouw, toen weduwe, en die geene andere bezitting had dan haar huis, waarmede zij op die wijze voordeel trachtte te doen. Om de zorgen der weduwe te verligten en zich zelven te ontslaan van alle huisselijke bemoeijingen, sloeg pierre haar voor, slechts eene gezamenlijke huishouding uit te maken,
| |
| |
waarvan zij de verzorging, en hij het onderhoud op zich zou nemen. Niets kon vrouwe beatrix meer welkom zijn, en van toen aan hadden beiden een rustig en onbezorgd leven geleid, waarbij ieder zich in zijnen eigenen kring bewoog en toch werkte voor het gezamenlijke belang; en welhaast vergaten alle leden van dit gezin, dat zij niet altijd vereend waren geweest, dat zij niet eene zelfde familie uitmaakten. Pierre was zeer vele jaren ouder dan zijn broeder, en te gelijk diens leermeester in hunne kunst, maar welhaast was de leerling zijn meerdere. Pierre was werkman, jehan was kunstenaar; jehan was kunstenaar met alle krachten en vermogens van ligchaam en geest. Hij had geene behoeften, geene wenschen dan de kunst; de kunst alleen en wat tot hare eischen behoorde. Ook zag pierre zonder spijt de voortbrengselen van jehan door kunstkenners en meesters driewerf boven de zijnen geprezen en gewaardeerd, of liever, hij had eene spijt, dat de noodzakelijkheid om met elkander van hun gezamenlijk werk te leven, jehan in de onmogelijkheid bragt om door reizen, door het zien van kunst, door het leeren kennen van de grootere meesters over de Apennijnen, zich tot de hoogste volmaking en ontwikkeling als kunstenaar te voltooijen. Jehan zelf voelde die spijt minder. Zonder het voor zich of anderen onder duidelijke woorden te brengen, had hij vertrouwen op de kracht van het genie, dat zich zelve vormt, ondanks de omstandigheden, en zelfs door hare tegenwerking zich soms hooger toont. Toch gelukte het pierre zijnen broeder eene korte reize naar Rome en door Spanje mogelijk te maken; en deze had daarbij alles gewonnen en alles genoten, wat er voor eene ziel als de zijne te winnen en te genieten viel. Maar bij zijne terugkomst was
de goede vrouw beatrix overleden, en hij vond pierre kwijnende en onder velerlei verdriet en moeite neêrgebogen. Men had de inkomsten van het gezin op al te groote schatting gesteld voor het onderhoud van jehan in den vreemde, en
| |
| |
nu deze... had gereisd en gewerkt als een kunstenaar, die zich liever aan de voeten der groote meesters zet, om van hen te leeren, dan in de zalen der grooten vleijend en veilend rond te loopen als een koopman, om met zijne eigene voortbrengsels winst te doen. Hij bragt alles mede wat men wenschelijk achten kon: een' gevormden smaak, een' naam die reeds tot de geëerden behoorde, gedachtenissen en aanbevelingen van groote meesters; alles... maar geen goud. En pierre had meer geleden dan gewerkt in den laatsten tijd; en pierre was moedeloos, en jehan vond alles verachterd. Jehan nu was vroom en goed, en de gedachte dat er te veel voor hem was opgeofferd, en dat hij veel had te herstellen, drukte hem zwaar, maar niet zoo zwaar om de vleugelen van zijn talent te binden; integendeel, de ijver ontplooide ze en zijne werkplaats werd van nu aan zijne wereld en zijn leven zijn werk; aan al het andere was hij vreemd, werd voor alle andere levensgenot en levensbehoeften telkens meer onverschillig: voor het gewone leven altijd meer ongeschikt, en had naauwelijks opgemerkt wat er rondom hem voorviel; niet hoe pierre aan zijne zijde als wegstierf aan eene slepende ziekte, niet hoe de kleine tonia tot eene bekoorlijke jonkvrouw begon op te groeijen. Te vreesselijker en te meer plotseling trof hem dus de schrik, toen hij op eenen dag aan het sterfbed van zijnen broeder werd geroepen, die zijne voogdij en zijne zorgen voor tonia aan hem overdroeg. Maar eenmaal van de eerste smart en de eerste verbijstering bekomen, ging hij op nieuw zijnen vroegeren weg, of liever hij ging niet, maar hij bleef als vroeger verscholen en teruggetrokken achter de muren van zijne werkcel. Voor tonia was er niets veranderd, en zelfs was zij meer verlaten dan vroeger. Pierre had zich nog somtijds met haar bezig
gehouden, vooral in den laatsten tijd.
Jehan scheen ter naauwernood op te merken dat zij daar was; en zoo zij er niet geweest ware, hij had haar zoo min
| |
| |
gemist als zijn avondmaal, als den wijn dien zij hem moest inschenken, of hij vergat dien te drinken. Maar op eens nam dit alles ook voor haar een vreemden en verrassenden keer. De weinige bezoekers van guillermins atelier waren kunstkenners, waren toenmaals geestelijke heeren, die dus noch door hunne gesprekken, noch door hunnen uitwendigen toestand den gewonen loop zijner gedachten stoorden, en op een ander punt rigtten. Maar op zekeren tijd kwam de zoon van een der voornaamste burgers van Avignon bij hem met zijne bruid, om deze zelve de keuze te laten doen van een dier kleine toiletkastjes in ebbenhout of ivoor, waarvan vroeger pierre in Avignon de meest gezochte werkman was, doch waarvan jehan de uitvoering nooit dan met weerzin op zich nam. Ook nu was hij in het eerst niet te verbidden om dien arbeid op zich te nemen, en zeker meer om van het lastig dringen vrij te wezen, dan uit hebzucht, vroeg hij ten laatsten eenen prijs, dien de bruidegom in de volheid van zijn geluk gaarne toestond, maar die hem toch lagchend deed aanmerken:
‘Ik zie wel, meester jehan, dat gij begint te denken aan een uitzet voor uwe tonia!’
‘Een uitzet voor tonia! tonia trouwen! een kind!’ riep jehan in de hoogste verwondering; ‘vergeef mij, zoo lang zorgen wij kunstenaars niet vooruit.’
‘Mijn goede meester guillermin, dan kon uwe zorg wel te laat komen, tonia is eene jonkvrouw van de jaren mijner bruid; zij zijn te gelijk tot hare eerste communie toegelaten; zij wijkt haar niet in bevalligheid, en dit zeg ik u, zoo gij er niet op denkt haar te voorzien van een' bruîgom, zal zij zelve gekozen hebben eer gij het weet.’
Jehan was als uit de wolken gevallen op eene vreemde plek van den aardbodem, waar hij geen weg wist om eene keuze te doen. Hij zag op naar de bruid; de bevalligheid der bruid trof hem, en toen de jonge man er bijvoegde:
| |
| |
‘Tenzij gij het meisje bewaart voor u zelven, dat zoo dwaas een ontwerp niet zijn zou, want gij zelf zult u den tijd niet geven om andere vrouwen te leeren kennen, en het hof te maken,’ begon hij na te denken over zijn' eigen toestand, over dien van tonia, de weeze aan zijne zorgen toevertrouwd, en hij begon in te zien, dat hij misschien een' der eerste pligten omtrent haar had verwaarloosd, en dat hij had voortgeleefd in eene zelfvergetelheid, waarbij hij in plaats van haar leidsman te zijn geworden, zich tot den dienaar van hare stoffelijke belangen had verlaagd, terwijl hij een broeder had moeten wezen, en misschien een vriend had kunnen zijn. Het verdere van den dag bleef hij werkeloos zitten peinzen; maar toen de avond hem zamenbragt met tonia, bleef hij haar lang en zwijgend aanstaren, en bemerkte voor het eerst van zijn leven hoe zij schoon was en bevallig, veel meer dan die bruid, en verbleekte daarbij en kleurde daarbij, voor het eerst van zijn leven, en verraste op eenmaal het lieve kind met de vraag:
‘Tonia! mijn lieve, hoe oud zijt gij toch wel?’ En toen zij blozend antwoordde, dat zij achttien jaar was geworden, vroeg hij haar op denzelfden toon en met den zelfden ernst, of zij genegenheid zou hebben tot het huwelijk. Het lieve kind antwoordde hem zoo gul en zoo naïf als zij een' vader zou geantwoord hebben, en misschien met meer vrijmoedigheid zelfs, omdat jehan haar in het eind niet den eerbied inboezemde van een' vader: dat zij niets tegen het huwelijk zou hebben, zoo de jongman haar beviel dien men haar voorstelde.
Jehan meende voor dat oogenblik genoeg te weten, en er was reeds zooveel bij hem omgegaan, dat hij van nu aan zich er op toelegde om te behagen; maar het leven, dat hij geleefd had tot op dien dag, was daartoe gansch geene goede voorbereiding geweest, vooral niet waar het een lief, levendig, maar onbeduidend kind gold, dat veeleer naar eenen
| |
| |
gouden haarband uit den eersten juwelierswinkel zou gegrepen hebben, dan naar het beroemde zoutvat van benvenuto cellini, als het voor haar had gestaan; die door jehans genialiteit eer tot lagchen werd opgewekt dan tot bewondering, en die hem aan hare speelnooten beschreef: ‘als het goedaardigste schepsel dat er leven kon, maar dat men moest leiden en verzorgen als een kind, en die een rijk man had kunnen wezen, waar hij nu veelmalen gebrek had aan het noodigste, zoo hij een wakker arbeider ware geweest, als zijn broeder, en niet de gewoonte had genomen halve dagen op een stuk hout of ivoor te zitten kijken, onder peinzen en mijmeren, eer hij er ijverig met zijne werktuigen op los ging.’ Voor haar ook moest hij niet enkel een onhandig, maar zelfs een onbehagelijk minnaar zijn, want de doorgewaakte nachten hadden hem het gelaat vermagerd en verbleekt, het voorhoofd vóór den tijd gerimpeld, de oogen van hunnen glans beroofd, de haren vroegtijdig vergrijsd; en ontwend aan de zorgen voor zijn uiterlijk, in zijne strenge eenzaamheid, liet hij ze lang en ordeloos nedervallen over zijn voorhoofd, zooals de natuur goed vond ze te schikken, en had er nooit aan gedacht zich van een ander en beter kleed te voorzien, dan het losse, gemakkelijke kleed van sergie, dat hem vrijliet in zijne bewegingen en dat altijd werd aangeworpen, zonder een enkelen blik in iets dat naar een' spiegel geleek. Was het vreemd, dat hij tonia als een onbevallige minnaar scheen, als een onhandige!
Een minnaar! neen, wij doen het arme kind onregt. Zij had daar jehan geen oogenblik voor gehouden. Ook toen hij meende dat het tijd was geworden van zijne wenschen te spreken, zag zij alleen met schrik en verwondering op hem en zeide:
‘Mijn goede meester jehan, maar gij zijt immers veel te oud voor mij; ik had gedacht dat gij mij andré tot echtgenoot zoudet gegeven hebben.’
| |
| |
Om te begrijpen, hoeveel hardheid dat woord hebben moest voor jehan, moeten wij spreken van eene der kwellingen, die pierre tot een vervroegden dood hadden gevoerd. Zijn zoon anderé had hem veel verdriet gegeven. Niet omdat de wilde, vrolijke knaap een boos of ligtzinnig jongman was geworden, ook niet omdat hij liefde of eerbied aan zijnen vader had geweigerd, maar met den opregtsten goeden wil had hij zijne woelige natuur niet kunnen plooijen naar diens éénigen vurigen wensch. Zijn zoon moest kunstenaar zijn als zijn broeder jehan, had pierre zich gezegd, en hij had meer dan goed was gedaan om het onmogelijke te verkrijgen. Zijne pogingen hadden geene andere uitkomst dan vergeefsche marteling voor andré en zijne eigene afmatting; uitkomst die hem meer verbitterde dan hij moest tegen zijnen zoon, en die dezen tegen zijnen vader in eene verhouding bragt, waarbij niet het meeste onregt aan andré's zijde was. In het eind, men maakt de menschen niet tot datgene waartoe zij niet zijn geboren; en andré had noch het geduld, noch den kunstzin, noch het juiste oog, noch zelfs die fijne kunstvaardige vingeren, noch eene enkele der eigenschappen, die hem zijns vaders kunst zelfs als beroep mogelijk hadden gemaakt. De opsluiting in eene werkplaats zelfs was hem onuitstaanbaar, alleen het vrije, frissche buitenleven, het leven zoo als de jagers en krijgslieden het opvatten, lokte hem aan, en zijn vurig levenslustig oog, zijn sterk en krachtig gestel, zijn fiere moed en zijne vermetelheid, alles in een woord, scheen hem voor te bestemmen tot een diergelijk beroep. In dien strijd tusschen vader en zoon was jehan meer gemengd geworden dan hij wilde of wist. Hij was niet zóóveel de oudere van andré, dat zij niet goede makkers
zouden geweest zijn, zoo hun gemoedsaard niet een volstrekt strijdige ware geweest; maar sinds pierre al de sympathie, die zijn zoon bij hem verloor, overbragt op den broeder, wekte die onverschilligheid bij den
| |
| |
eersten eene jaloezij, die volstrekte en wederzijdsche antipathie werd, welke zich uitsprak zoo verschillend als beider karakter het aangaf. Bij jehan in een geheel vergeten van zijnen neef, als bestond die niet; bij andré in aanvallen van heftigheid, die soms tot gewelddadigheid oversloeg, hetzij tegen den kunstenaar, hetzij tegen diens gewrochten. Eene dier laatste daden had andré's verwijdering voor alle partijen noodzakelijk gemaakt. Pierre had hem alles medegegeven wat hij kon geven, behalve zijn' vaderlijken zegen. Jehan had de geheele opbrengst eener fijn gesneden ivoren reukdoos aan tonia ter hand gesteld, om in andré's reiskoffer weg te leggen, en daarna had niemand hunner meer van den zwerver gehoord. Zijn vader was weggestorven, zonder naar hem te vragen; zijn oom was zeker vergeten dat hij had bestaan. Vrouw beatrix, die hem altijd hare voorliefde had geschonken, was sinds lang niet meer, en niemand zou zich zijner herinnerd hebben, zoo niet tonia dáár ware geweest. Maar ook tonia gedacht zijner voor al de anderen te zamen. Tonia had den wilden levenslustigen knaap, die haar dikwijls plaagde, maar die altijd met haar speelde, natuurlijk liever gehad, dan den stroeven, ernstigen, stillen jongman, die zich nooit met haar bezig hield, en die haar naauwelijks scheen op te merken, en zoo had zij dezen gegeven, wat de anderen hem onthielden. Zij had den uitgestooten zwervende dus met den blik der verbeelding gevolgd zoowel als met het hart; en al had zij nooit openlijk zijne voorspraak genomen, te vaster sprak zij in stilte het goede voor hem in haar hart. En was het dus om eene geheime wraak te mengen in hare weigering, was het werkelijk naïve verwondering, dat men haar niet toedacht aan dien
éénigen, aan wien zij zich zelve het eerst had toegedacht, of was het een wensch dien zij uitsprak? 't Is moeijelijk een meisjeshart te peilen.
Jehan ook, zoo vreemd aan menschen in het algemeen
| |
| |
en aan vrouwen in het bijzonder, begreep er niets van; alleen begreep hij dit, dat hij te vreemd en te onbehagelijk werd gevonden van uiterlijk, dan dat de geliefde zich de moeite wilde geven naar zijn innerlijk, naar zijn hart te vragen, en dat lagchende trekken, glinsterende en welgeschikte lokken en schalke oogen betere aanspraak gaven op het welgevallen eener vrouw, dan een beroemde naam, edele gevoelens en vurige hartstogt. Eindelijk redeneerde hij niet eens zoo veel, want hij was verpletterd, en boven alles had het ‘te oud’ hem wonderlijk in de ooren geklonken. Hij te oud, waar andré niet te oud werd geacht! Zij verschilden zes jaren. Het is zoo, hij scheen een veertiger; zóó hadden nachtbraken, hartstogt voor de kunst en hartstogtelijke liefde hem veranderd; en andré was twee en twintig jaren, toen hij tonia zijn vaarwel had gezegd. Eene liefde zooals die van jehan was geworden, toen hij die eens had opgevat, liet zich toch niet voor altijd afschrikken door den eersten verwonderden kreet van het meisje, hoe pijnlijk hem die ook in de ooren moest klinken. Meer dan eens bad hij haar in de gloeijende uitdrukkingen zijner hartstogtelijke ziel, hem zelven den weg te wijzen, die toegang gaf tot haar hart; hij zou haar alles geofferd hebben, misschien zelfs wel zijne kunst, zoo zij die eene te veel eischende medeminnares had geacht in zijn hart. Maar toen hij zag dat zijne smeekingen, in plaats van haar een regt denkbeeld te geven van het onbepaalde gebied dat zij voerde over hem, haar slechts schuwer en onrustiger maakten, als vreesde zij dwang, den gehaten dwang van een' man van wien de omstandigheden, hare teêre jeugd en de wil harer moeder haar afhankelijk hadden gemaakt; toen hij zag dat zij al bleeker en bleeker werd, en met iederen dag iets verloor van hare frischheid en vrolijkheid, gordde jehan zich
aan tot eene zware maar grootsche zelfbeheersching; hij legde zich het zwijgen op, met woord, met daad en met blik, en om zeker te zijn dat hem
| |
| |
die ontzegging mogelijk zou blijven, verdiepte hij zich als te voren in zijn werk, sloot zich nog meer dan vroeger op in zijne wérkplaats, en toen, toen dacht en volvoerde hij zijn rafaëlisch kruisbeeld. Hij had eene groote diepte van zielesmart eerst moeten kennen, om den grootsten lijder, den man van smarte in het hoogste toppunt van jammer waardiglijk te kunnen voorstellen. Hij veroverde zich dus eene hoogere rigting als kunstenaar, gevoelde dieper eene beter begrepen gemeenschap met zijnen Heiland; hij werd vromer Christen en grooter kunstenaar te gelijk, hoewel hij niet ophield lijdend mensch te blijven. Dus was zijn toestand en zijne verhouding tot het meisje sinds maanden en tot op het oogenblik, dat wij jehan guillermin in gesprek vinden met tonia, en daarop doelde het lieve kind, toen zij hem vroeg of hij nu dat andere vergeten had. De verzekering daarvan had zij gekregen, en gelooviger dan wij, aan zijne zelfkennis, begon zij hem dus alles te zeggen:
‘Gij weet, meester jehan, dat er iemand is dien ik altijd een goed hart heb toegedragen, maar dien’ - zij zuchtte diep - ‘dien gij haat.’
‘Ik iemand haten? en waarom?’
‘Zoo heel goed weet ik de reden niet, waarom dat eerst zoo is begonnen; ik geloof het was, omdat hij geen geduld had om u bij uw werk te helpen en zijns vaders bedrijf te leeren. Later was het wat anders, toen hij ijverzuchtig was geworden op u, en dat mooije kleine beeldje in dat nisje, een engel of een heilige, dat u zoo veel moeite had gekost...’
Jehan zag haar aan, als deed hij vergeefsche moeite om haar te begrijpen.
‘Zeker, ik beken het, hij had schuld, en groote schuld ook, maar in het eind, het is al zoo lang geleden, en hij is toch uw neef, de arme andré
Jehan sprong op alsof hij zich gekwetst had met den kleinen beitel, waarmede hij speelde onder het luisteren.
| |
| |
‘Tonia! wat heb ik u gedaan, dat gij mij aan dezen herinnert?’ riep hij smartelijk
‘Omdat het van hem is, dat ik spreken moet...’
‘Och, zwijg dan liever, tonia. Hij heeft zijnen vader den dood toegebragt, mijn broeder, en meer nog, mijn vriend, mijn weldoener. En ik, die dat alles begon te vergeten, tonia! tonia! waarom hebt gij mij uit die verdooving wakker geschud?’
‘Het is waar,’ sprak het meisje snikkende, want zij zag hoe hij leed, en zij vreesde er ook niet bij te zullen winnen. ‘Ik had beter gedaan te zwijgen en met hem te sterven.’
‘Met hem sterven! gij tonia! met wien wilt gij sterven?’
‘Met andré. O, vergeef mij, meester jehan, vergeef mij, dat ik u moeite doe met dit te zeggen, maar ik kan niet anders. André is mijn liefste, andré moet sterven; morgen, morgen reeds, zoo daar geene hulp komt, en ik met hem, dit is mijn éénige troost; ik overleef hem niet!’ En zij ging voort met schreijend handenwringen en afgebroken woorden uit te spreken.
Jehan guillermin had veel zielskracht, veel zelfbeheersching als het zijn moest, en als hij eenmaal uit zijn achteloos voortdroomen was opgerezen, en tot het aangrijpen der werkelijkheid gedwongen, omvatte hij die met vaste hand en overzag haar met helderen blik.
Hij stond op, hij nam tonia's handen in de zijnen, nu niet als een geliefde die vleijend hare droefheid bezweren wilde, maar als een vaderlijk vriend, die er de oorzaken van wilde peilen. ‘Spreek tonia! waarom vreest gij dat andré sterven zal, nu meer dan op eenen anderen tijd? gij hebt dan berigten van hem?’
‘Helaas, ja! en zoo droevige! waar wij juist hoop hadden, dat ons lijden ten eind zou zijn. Want hij keerde, hij keerde na zoo lang afzijn en als mijn verloofde, mijn bruîgom welhaast, zoo wij het van u verkregen hadden.’
| |
| |
‘Gij hebt hem dan weêrgezien buiten mijn weten, of was het reeds tusschen u en hem besloten vóór zijne verwijdering?’ vroeg jehan ernstig en gelaten.
‘Zes maanden na pierre's dood is hij hier geweest in het geheim. O! zoo gij gezien hadt, hoe hij zijnen vader beweende; zamen hebben wij op diens graf geknield en gebeden, en toen, toen heb ik hem mijne liefde toegezegd in vergoeding van zijn hard lot; maar het was juist kort na dien tijd dat gij, gij zelf...’
‘Ik begrijp wat gij meent, niet meer van dat, dat is voorbij,’ viel jehan schielijk in.
‘Om u niet te grieven, vertoonde hij zich daarom niet aan u en zweeg ik, tot wij van den tijd en van uwe goedheid en grootmoedigheid eindelijk de vervulling hoopten van onzen wensch. André achtte nu het tijdstip daar om te spreken; hij kwam uit Italië, waar hij lang had gezworven, hierheen... ik wachtte hem reeds sedert vele dagen. En nu, gisteren kwam iemand mij van zijnentwege tijding brengen, vreesselijke tijding. Hij is hier digt bij ons, hij is te Avignon, maar in den kerker, veroordeeld tot eene vreesselijke doodstraf, en morgen, morgen zullen zij dat vonnis uitvoeren, zoo God en de Heilige Maagd ons niet bijstaan, en gij ons uwe hulp onthoudt, of hierin geenen raad weet.’
‘De ongelukkige heeft dus eene misdaad bedreven?’ sprak jehan strak en somber.
‘Geene misdaad, maar eene overtreding, een ongeluk dat die wreeden als misdaad straffen. Als gij weet, heeft hij dienst genomen in Italië, in het leger van Zijne Heiligheid den Paus. Beter scherpschutter dan hij was er niet aan te wijzen. Ook is hem dubbele soldij geboden door den kapitein mont-barkois, broeder van den Vicomte mont-barrois, die zijn kasteel heeft digt bij Avignon, toen hij in diens compagnie overging; maar toen de veldtogt was afgeloopen, en andké zijnen gordel zoo wel gevuld zag met dubloenen, en zijn diensttijd uit was,
| |
| |
gedacht hij mijner, vroeg zijnen kapitein verlof, eer hij zijne verbindtenis hernieuwde, en deelde hem opregt mede wat hem naar Avignon terugriep. De ridder mont-barrois was een goed heer; hij gaf hem zijne vrijheid om naar Frankrijk terug te keeren, hij gaf hem zelfs eenen brief van voorspraak mede aan u, om u te bewegen uwen neef in goedheid aan te hooren, en een' anderen aan zijnen broeder den Vicomte, met aanbeveling om andré eene plaats te geven bij zijne jagt. Met zijn vuurroer op schouder trok hij voort, over berg en dal, en tot in het bosch hier in den omtrek, dat aan den trotschen markies des anges toebehoort. Daar dacht mijn arme andré niet aan, toen hij eene prachtige ree voor zich uit zag rennen. In lang had hij geen schot gedaan dan op bevel van anderen: dit schoone beest als proeve zijner bekwaamheid den Vicomte aan te bieden, scheen hem een' goeden inval. Hij laadde zijn vuurroer, hij legde aan op het wild, maar achter hem hoort hij voetstappen van menschen; iemand roept hem de verguizende woorden toe: ‘Wilddief! strooper!’ andré aarzelt, zijne hand beeft, zijne oogen schemeren; wel drukt hij zijn schot af, maar het is met eenen ongewissen blik en eene onzekere hand, hij treft het dier niet, dat reeds is weggevlugt, maar een mensch, maar een' man die nederstort, aan den arm getroffen, en die man is de markies des anges zelf; zijn jagtstoet is met hem; men maakt zich meester van andré, hij wordt in den kerker geworpen, veroordeeld en morgen, morgen!...’ Nieuw snikken eindigde tonia's treurige mededeeling.
‘De ongelukkige is niet te redden, zelfs al had hij ook slechts het dier geraakt. Inbreuken op de jagtregten worden hier altijd met den dood gestraft, en nu den markies zelven! Men zal het nog daarbij voor boos opzet houden, zoo het dat niet is... neen, voorzeker de ongelukkige is niet te redden!’ spreekt jehan met eene bedaardheid, in wier beteekenis tonia zich vergist, want zij roept uit:
| |
| |
‘O, mijn God! hij wil zijnen dood, hij wil hem niet redden, hij haat hem nòg.’
‘Hij heeft mij veel leed gedaan, maar ik haat hem niet! - ik wil hem redden, tonia! Bij uwe tranen, ik wil het; maar er is geen middel, ik weet er geen.’
‘Ik weet er een, Messer jehan. De Vicomte de montbarrois is ook een groot heer, hij zou zich de zaak van andré aantrekken, zoo de brief van zijnen broeder tot hem kwam, die mij gegeven is door den goeden jongen man, die mij tijding van andré is komen brengen en die een der getuigen was van het geval; hij was een der jagers. Als gij u nu wildet belasten met dien brief?...’
‘Dat zou niet baten, mijn kind. Die groote heeren ondersteunen elkander altijd, waar het hunne voorregten geldt, en daarbij, het kasteel ligt meer dan eene dagreize van hier, en morgen, zegt gij,... is het de dag....’
‘Gij hebt gelijk, dat zou te laat zijn! Maar iets kunt gij toch voor ons doen, zoo gij wilt,’ sprak zij nu vleijend, hare hand op zijnen arm leggende.
‘Wat?’
‘Naar die oude markiezin gaan, die zoo dikwijls laat vragen naar dat werk, dat zij besteld heeft en waar gij nooit aan begint. Zij is de moeder van den heer, die andré vervolgt. Zij zou onze voorspraak zijn, vooral als gij haar eindelijk dien bidstoel bragt.’
‘Die bidstoel? Ik zou er juist van daag aan begonnen zijn, en daarbij eene oude vrouw, die geen onderscheid kent tusschen eenen kunstenaar en eenen lakkei. Neen, neen, dat zou ons niets verder brengen.’
‘Och of ik toch den geestelijke, die straks bij u was, hadde kunnen spreken!’
‘Waartoe zou u dat geholpen hebben?’
‘Zijn zij het niet, die boetvaardige Broeders van het kruis, die de veroordeelden bezoeken, vertroosten en den laatsten bijstand verkenen?...’
| |
| |
‘Ja, tonia, zoo is het,’ sprak jehan en verzonk in een diep gepeins.
‘Welnu... Ik had dan van hem de gunst verkregen, mijnen laatsten groet aan andré over te brengen. Ik had hem door dezen de verzekering kunnen geven, dat wij zamen sterven zullen; want morgen zal ik ook dáár zijn; ik zal zeggen tot die regters en wreede groote heeren: Gij wilt eenen onschuldige dooden om eene onhandigheid. Doodt er dan twee, een' jongman en eene jonkvrouw, want hij is mijn bruidegom, mijn geliefde, en geen van ons zou leven zonder den ander.’
Jehan had geluisterd met eene zonderlinge mengeling van aandacht en afgetrokkenheid. Zijne fijne, edele gelaatstrekken drukten smart uit en bewondering tevens, terwijl hij haar aanzag.
‘Gij hebt dien man dan wel lief?’ vroeg hij met eene doffe stem.
Tonia antwoordde alleen door hare oogen vol tranen naar boven te slaan, en de handen over elkander te vouwen met eene uitdrukking van diepe smart, die onbeschrijfelijk is.
‘Welnu dan, tonia, ik heb nagedacht, en ik heb een middel gevonden om hem te redden.’
‘En gij wilt het aanwenden, meester jehan?’ vroeg het meisje met angstige onrust, tot hem opziende.
Hij antwoordde niet, en hij zag haar niet aan, want hij had zich van haar afgekeerd en hij zag naar zijn kruisbeeld op, als moest hij, uit het aanschouwen dier voorstelling van den marteldood des Heilands zijne kracht putten en zijne liefde versterken om te volvoeren wat hij had uitgedacht.
Tonia naderde hem, sloeg met hartstogtelijkheid hare armen om zijnen hals en riep uit: ‘O jehan! jehan! (voor het eerst noemde zij hem dus gemeenzaam) ziet gij, als gij dàt volbrengt, als gij andré weet te redden, wil ik u een groot leed besparen, wil ik u dit beloven, ik zal andré mijne hand niet geven, en zelfs, ja jehan, ik beloof het u,
| |
| |
ik zal u liefhebben, ik zal uwe echtgenoot worden, zoo gij het wilt; het zal mij mogelijk zijn!’ riep het arme kind, in hare naïviteit niet begrijpende, hoe pijnlijk hem, den fijn gevoelende, die woorden treffen moesten.
‘Ik dank u, tonia! ik dank u,’ antwoordde jehan, terwijl hij zacht hare omarming afweerde, ‘zulk een offer begeer ik niet van u. Ik zal beproeven wat ik vermag, maar ik heb geenen dank noodig; en nu tonia, ga! ik heb behoefte aan eenzaamheid en aan het gebed.’
| |
III.
Het was avond geworden; de superior der boetvaardige Broederschap van het kruis zat in zijne cel met de spijt en het verdriet op het gelaat, en trachtte te vergeefs zich te verstrooijen en de opgewekte begeerte, die onvoldaan had moeten blijven, af te leiden of over te brengen op een ander voorwerp; het wilde hem niet gelukken. Moedeloos wierp hij zich in zijnen wijden armstoel heen en weder en zocht den slaap. Toch kwam die niet tot hem, zelfs niet nadat hij hem uitgetergd had door eene teug of wat van den edelsten wijn.
Er werd aan zijne deur geklopt; hij liet een norsch ‘binnen’ hooren.
Jehan guillermin stond voor hem. De eerwaarde vader werd vuurrood; de beeldsnijder zag doodbleek.
‘Vader sempronio!’ sprak hij met eene vaste stem, ‘is het niet uwe Broederschap, die het regt heeft een' ter dood veroordeelde leven en vrijheid te geven?’
‘Zoo is het, meester guillermin, dat regt hebben wij eenmaal 'sjaars,’ antwoordde sempronio. ‘Het is juist niet te groot eene belooning voor lieden, die het gansche jaar
| |
| |
door, misdadigers moeten troosten in den kerker, en bijstaan in den dood....’
‘En hebt gij van uw regt dit jaar reeds gebruik gemaakt?’ viel jehan hem in, zonder hem te laten uitspreken.
‘Neen! er heeft zich nog geen veroordeelde voorgedaan, die het ons waardig scheen. Maar waarom komt gij mij storen met zulke vragen?’
‘Vader sempronio! Gij hadt dezen morgen begeerte naar mijn groot crucifiks... Ik kom het u brengen. Hier is het.’
Vader sempronio, beurtelings bleek en gloeijend van verrassing, zag hem aan en scheen hem naauwelijks te begrijpen.
‘Mijn zoon! mijn zoon!’ riep hij eindelijk in verrukking. ‘Is het waarheid, is het u ernst? Maar..... dezen morgen wildet gij het niet afstaan voor al het goud der wereld, en nu, nu, wat zal ik er u voor betalen?’
‘Mijn vader, ik heb het u meer dan eens gezegd; een meesterstuk wordt niet betaald met goud. Ik vraag u geene schatten, maar het leven van een mensch. Morgen zou er een veroordeelde ter dood worden gebragt. Hij is niet des doods schuldig. Mijn kruisbeeld sta ik u af voor zijne begenadiging.’
Vader sempronio aarzelde geen oogenblik. Hij vroeg niet eenmaal den naam van den schuldige, zóóveel haast had hij zich in het bezit te stellen van het kunststuk, maar de volgende dag zag andré aan de voeten van tonia, die hem heenvoerde naar jehan.
Nog prijkt de kapel van die Broederschap te Avignon met dat kruisbeeld, hetwelk canova als een weergaloos meesterstuk heeft geprezen, en dat op die plaats den Christen guillermin toch nog grootere eere brengt dan den kunstenaar.
Het kruisbeeld van meester jehan guillermin kan ons zinnebeeld en zedeles zijn, hoe de kunst kan geheiligd worden, waar zij gebruikt wordt ter eere Gods en tot heil der menschheid.
|
|