| |
| |
| |
Kia-Shing. (Eene Chinesche vertelling.)
‘Bij den gang, dien de spoorwegen nemen, is iedereen digt bij alles, en Parijs zal welhaast buurschap houden met Peking,’ heeft zeker Fransch Auteur ergens gezegd; ‘dat zoo'n groot ongeluk niet zijn zou voor ons,’ vervolgt hij, ‘want wij zouden niet meer Socialisten wezen - we zouden slechts Chinezen zijn!’ De geestige schrijver meent dit zeker niet ernstig, want de beteekenis, die hij zal hechten aan 't woord Chinois, is eene zulke, dat de nationale trots er de ellenden van 't Socialisme boven kiezen zou. En toch, het zou voor hun volksgeluk, en bovenal voor hun volkskarakter zoo kwaad niet zijn, zoo die beiden eens het vierde eener eeuw hunne eigendommelijke deugden en gebreken konden ruilen; ik verbeeld mij, dat Frankrijk, hijgend van vermoeijenis en uitputting - afgerend en afgemarteld onder zijne driftige en altijd snellere vooruitgangen, die in 't eind het toch slechts in een' cirkel omvoeren, bij de rust van het stationaire nog al verademing zou vinden; en China- China, dat sinds eeuwen de voeten niet uit het stof der eeuwen heeft opgeligt, om ietwat verder te komen, China - dat, zoo het àl eene schrede zal doen, eene eeuw zet tusschen
| |
| |
iederen stap, en dan nog liefst weêr terugblikt op het oude, of dat niet beter was - China zou het ten laatste toch wel eens noodig hebben eenige sprongen te doen, ware 't niet onder de leiding van père cabet of proudhon, eenige trappen te enjamberen, b.v. Mac-Adam- en asphaltwegen daar te laten, om op eens tot de rails te komen, en dan door den stroom eener waarachtige beschaving, die zuivert, terwijl zij vooruitbrengt, zich laten voortdrijven; zullen de Chinezen in 't eind dien rang onder de natiën kunnen innemen, waarop hunne talrijkheid als volk, hunne krachten, hunne hulpbronnen, hunne kennis en hun vernuft hun regt geven, zullen ze in 't eind in 't jaar 2000 van onze jaartelling niet bevonden worden nog op de laagte te staan van de middeleeuwen. - Voorwaar, een Franschman gruwt op de gedachte: bijna zeker te zijn, in 't jaar 2000 dezelfde kleeding te dragen, dezelfde gewoonten te hebben, onder denzelfden regeringsvorm te leven.... Uit vrees dat te beleven, koos hij denkelijk eenig schrikbewind en eene permanente guillotine. En de Chinees! hoe hem 't voorstel smaken zou, van toestand te wisselen met een volk, dat iedere maand wisselt van kleederdragt, denkwijze, gewoonten; dat sedert eene halve eeuw van een half dozijn regeringsvormen de proef heeft genomen, en bijna van even zooveel Regeerders; dat alleen maar ééne vaste heerscheresse heeft, de wisselziekste van allen, de Mode; een volk, dat de onschendbaarheid der Vorsten met daad en woord loochent, dat leerstellingen duldt, aanhoort en ten uitvoer legt, waarbij de regten der ouderen worden verkort, de pligten der kinderen worden omgekeerd, het familie-leven wordt achtergesteld voor het maatschappelijke; aan de vrouwen gelijke regten gegeven met de mannen - van een Land, dat alle vreemdelingen tot zich trekt, aanlokt en herbergt, en dat nooit moede is
van zoeken, van uitvinden, van vernieuwen, van veranderen, van vervormen in alles.... ik verbeeld mij, dat een Chinees, hoe angstig ook voor den dood, bij
| |
| |
zulk vooruitzigt toch den dood zou wenschen, en des noods den moed grijpen, om zich den kris in het hart te steken, liever dan te beleven, dat zijn Vaderland, zijn Hemelsch Rijk aan zulke schuddingen en schokken ware blootgesteld.
Zeker, Franschen en Chinezen achten zich volstrekte tegenstellingen van elkander; het zijn de uitersten, maar uitersten, die elkander raken, en die verwonderd zouden zijn over de sprekende familietrekken, juist dáár, waar beiden ontaard zijn, waar beiden het vergeten zijn, of vergeten doen, dat ze zijn van Gods geslachte.
In trouwe, de Chinezen achten de Franschen niet erger barbaren dan andere volken, die geen Chinezen zijn; maar de Franschman zegt: ‘C'est la Chine,’ om den alleruitersten staat van barbaarschheid uit te drukken, welke barbaarschheid bij hem vooral daarin bestaat, dat men niet wil, of niet kan, of niet durft vooruitgaan.
En nu, wijl ze zoo laatdunkend op elkander zien, zien wij op hen, en zoeken we punten van vergelijking; we vinden ze ligt in een' onverzadelijken dorst naar zinnelijk genot, in eene gehechtheid aan de aarde, die volstrekte onverschilligheid voor 't Hemelsche te weeg brengt, de ziel als in 't stof kluistert met gouden banden, en als in een' roes van bedwelming doet wegtuimelen, tot de angsten des doods daaruit wakker roepen, in een' zin voor vormen, in oppervlakkigheid, die zich met klanken en symbolen vergenoegt, in een zucht tot pralen en pogchend vergrooten van het onbeduidende, in eene ijdelheid, die de grofste logen en de strijdigste wonderspreuken durft voortbrengen, om zich voldoening te geven, in eene onwetendheid van 't geen niet het hunne is, en die zich opblaast van haar ledig zelf. - Of is er zoo groot verschil tusschen een Fransch Historieschrijver, die den slag van Waterloo als niet verloren voorstelt, en een' Chineschen tijdgenoot, die de vernedering van de Engelschen geleden, kleedt in den vorm eener zegepraal?
| |
| |
Hoe ver zou de lust tot vergelijkingen ons niet kunnen heenvoeren. Alleen wij worden gestuit door eene opmerking, die wij zelve maken, uit vrees dat anderen die ons zullen tegenwerpen als struikelblok, zij is deze: waar ook de vergelijking treffen moge, zij stuit op den toestand der vrouwen in beide Rijken; Parijs wordt de Hemel der schoone sekse genoemd; het Hemelsche rijk van China mag wel in eenig opzigt de Hel, of althans het Vagevuur dier arme zwakke kunne worden genoemd, die er geene verdedigers hebben en zoo vele onderdrukkers. De vergelijking zou nog wel te vinden zijn in de monsterachtige diepte, waarin der mannen ondeugden in 't fijnbeschaafde Frankrijk menigte van vrouwen hebben neêrgeworpen, zóó neêrgeworpen, dat ze zich niet meer opheffen willen, en in den afgrond van minachting, die er gaapt tusschen het pad enkel van bloemen, dat hunne hulde haar schept; maar zij het getal dier slagtoffers schrikwekkend groot, er zijn toch uitzonderingen; in den regel is de vrouw in ieder Christelijk Land erkend als een redelijk en zedelijk wezen, zoowel als de man, al worden haar hier en daar regten geweigerd, die hij geniet, of pligten opgelegd, waarvan hij zich ontslaat. Bij de Chinezen is dat anders; dáár geldt de vrouw niet, wat zij regt heeft te gelden, en wij willen dat voor haar vragen; wij willen niet voor haar, noch in China noch elders, de onzinnige emancipatie, die de Parijsche Vesuviennes eischen, en die zekere stelsels haar toekennen; wij willen de weegschaal van 't Regt noch van 't Staatsbelang in handen, te zwak om ze regt te houden; aan hoofden, die zich door de verbeelding laten misleiden, of door het hart overstemmen, dient niet het beleid der maatschappelijke zaken te worden toevertrouwd; maar wij willen voor haar invloed in 't gezellig, in 't maatschappelijk, maar bovenal in 't huisselijk
leven; wij willen voor haar invloed bij de opvoeding harer kinderen, zelfs harer zonen; wij willen voor haar die vrijheid, zonder welke hart noch hoofd zich ontwikkelen kunnen; wij willen in één woord,
| |
| |
dat men haar eene ziel toekenne, en dat is het juist, wat men haar in China betwist, zoo niet in bepaalde termen van ontkenning, dan toch feitelijk door de wijze, waarop men met haar handelt, en haar zelve alle magt tot handelen ontzegt. Dat men haar het leven geeft van wriemelende zijdewormen, gekoesterd tusschen watten en moerbeziebladeren in papieren huisjes, en gewaardeerd als deze, naar de hoeveelheid zijde, die zij aanbrengen, dat wilde ik niet; dat men haar veroordeele tot het lot, en verlage tot de onbeduidendheid van blinkende kamervogels, in schitterende kooijen opgesloten, enkel dáár, om ten wille der glansrijke kleuren harer veêren bewonderd te worden, om niet te spreken van dezulken, die, in lageren stand geplaatst, tot de taak van lastdieren worden vernederd;.... en nog zijn die niet de rampzaligsten te achten; ze zijn de slavinnen harer echtgenooten, maar zijne gezellinnen ook; ze nemen ten minste een werkzaam aandeel in zijn leven, zij deelen zijne zorgen; zij helpen zijne belangen bevorderen; zij worden door hem geraadpleegd; de vrouw voelt, dat zij hem nuttig is, en daar niet de Wet maar de armoede in dezen stand den echtgenoot verbiedt haar eene mededingster te geven, heeft zij ten minste dit voorregt boven de aanzienlijke vooruit, dat zij de éénige is aan zijne zijde.
't Is over deze hare meer schitterende en toch meer rampzalige zusters, dat wij u willen spreken; 't is voor deze bovenal, dat wij belangstelling en medegevoel wenschen in te roepen, opdat ieder, die zich getroffen gevoelt door deernis, of aangetrokken door sympathie, iets moge doen van wat hare hand vindt om te doen, of haar hart opgeeft, of haar hoofd uitdenkt voor die millioenen zusters van het verre Oosten, maar toch zusters, die voelen als gij, die lijden kunnen als gij, en die dus onuitsprekelijk veel moeten lijden in den toestand, waarin het Chinesche Wetboek, dat onzen God niet kent, haar heeft geplaatst, en waaruit niets haar opheffen
| |
| |
kan, dan het Wetboek der liefde, dan christus en zijn Evangelie. Als dat tot haar gebragt is, tot haar en tot hare mannen, zullen er geene kia's meer zijn, of althans zullen zij niet lijden als deze.... maar gij verlangt naar de vertelling. Verplaatsen wij ons allereerst op het terrein:
Eene Chinesche zomerwoning in de nabijheid van Peking, de groote Hofstad, waar meer menschen en meer hartstogten, ondeugden en ellenden van menschen door elkander wriemelen, dan in het ontzaggelijke Parijs, en waar die menschen nog enger beperkt zijn, nog digter en naauwer opeengedrongen leven moeten. Hier echter ademt men vrijer lucht, hoewel het huis zelf zeer bewoond is; vrouwen met hare kinderen, bedienden, slavinnen, en zelfs huisdieren, nemen ieder hun deel van de kleine ruimte, die men voor de vertrekken heeft aangewezen; galerij, voorhof, benevens het overige gedeelte en de binnenvertrekken aan de oostelijke zijde van 't huis, alle zijn ledig en stil als eene grafstede, hoewel ze zijn gemeubeld met al de pracht, die Chinesche weelde en Chinesche industrie hebben kunnen zamenbrengen. Toch zijn ze niet onbewoond, dit huis heeft eene Meesteres, die het regt heeft in deze afgezonderde vertrekken te leven en te heerschen; maar de bezigheid, de drukte, de levendigheid, die 't geluk in de afzondering aanbrengen, wonen er niet met haar; de stille, de diepe, doodsche eentoonigheid der ruste zonder vreugd heerscht er alleen. Wij zullen u 't geheim dier stilte straks toefluisteren. Toch is de Meesteres zelve op dit oogenblik afwezend; het is een zachte, heerlijke zomermiddag, en zij wandelt door een gedeelte van haren tuin, waar nooit mannelijke voet zich waagt, naar eene kleine tent of tuinhuis, waar zij eenige afleiding hoopt te vinden in 't gezigt op de prachtige vruchtboomen en bloemen, die zorgvuldig gekweekt, rijkdom van geuren en kleuren aanbieden; toch is het haar aan te zien, dat zij reeds lang gewend is aan die schatten; aan een verwend oog voldoen ook deze
| |
| |
niet meer, en bloemen, die altijd zwijgen, die nooit van plaats wisselen, die nooit iets anders zijn dan stil en mooi, zijn slechte gezelschaphoudsters voor eene eenzame, die niets tot haar weet te zeggen, en alleen voor eene ziel, die tot haar spreekt, die met haar voelt, geven zij antwoord; de arme Dame, die daar tusschen haar voortwandelt, heeft die taal niet geleerd. Wandelt! zeggen wij, en dat is haar waarlijk niet te kort gedaan.... want het is beleefdheid van ons, het wankelend voorthinken, dat zij doet, leunende op eene kamenier, en gesteund door eene andere, wandelen te noemen, hoewel zeker de weinige schreden, die zij heeft af te leggen, haar de vermoeijenis geven van een' langen togt; dat komt, omdat de voeten der arme vrouw zijn verminkt op eene wijze, die bij ons als de gruwzaamste wreedheid zou beschouwd worden, zoo zij als straf ware opgelegd, doch die in China door het gebruik en de mode ingevoerd, toegepast wordt zonder erg ter eene zijde en zonder afkeer ter andere; ja eene vrouw draagt zulke marteling zeker met hetzelfde geduld, waarmede onze overgrootmoeders de ranke taille lieten zamenpersen tusschen ijzer en balein, en veel liever dan voeten te hebben van natuurlijke grootte of eene leest, die van gezonde ontwikkeling getuigt, zouden de eene als de andere zich aan alle lasten en ellende der verminking onderwerpen. ‘La femme est toujours femme,’ en in China behoort eene vrouw van aanzien voeten te hebben als eene achtjarig kind, iets misvormds, iets, dat geen' naam heeft, en waarop zij vooral niet kan loopen! Die van onze Dame zijn voor haren rang zelfs ongewoon groot en zwaar, en het is haar tot droefheid en beschaming, als het eene onzer Jonkvrouwen zou wezen, die zich door een' gekromden ruggegraat wist ontsierd. Onze Dame is inmiddels haar lusthuisje genaderd, en tusschen welriekende bloemen, in prachtige porseleinen
vazen, doorgaande, bestijgt zij eenige trappen, en bevindt zich nu in hare bevallige kluis. Wel mogen wij het eene
| |
| |
kluis noemen, want de eigenaresse is er alleen, altijd alleen, tenzij men het gezelschap van kamervrouwen, die slechts antwoorden als zij ondervraagd worden, voor iets wilde rekenen! - Eene kluis, men zou het even goed eene kooi kunnen noemen, zeker eene prachtige, vergulde en geverniste, maar toch altijd eene kooi; 't is een achtkant gebouw, zonder vensters, die vervangen zijn door openingen, voorzien van digte roodverlakte jalousiën, welke zeer veel gelijkenis hebben met traliën, zoo digt ineengesloten, dat geen blik van buiten zou kunnen doordringen, waarover nog weêr zonneschermen hangen van doorzigtig rijstpapier, met bonte mengeling van fantastische vogelen en bloemen beschilderd. Deze zonneschermen echter worden ten deele opgetrokken door de kamervrouwen, zoodra de Meesteres gezeten is, meer eigenlijk gezegd, zich heeft laten neêrvallen op de mat van fijn vlechtwerk, die hare lage rustbank overdekt. De levendige gloed der zomerzon, heendringende door zooveel kleuren, toovert wonderschoone tinten; het paarlemoer, waarmeê het lakwerk is ingelegd, het keurig porselein, de bloemen, het verguldsel, alles liefkoost zij met hare stralen, en alles geeft haar dien gloed in schitterende weêrkaatsing terug. Alles rondom de rustende vrouw schittert en blinkt, zij zelve niet het miust; haar kleed van geel satijn, met ranken van gebloemte geborduurd; hare laag neêrhangende mouwen met Perzisch purper gevoerd; haar zwart krippen gordel, met gouddraad doorweven; hare armbanden en oorsieraden van jaspis en paarlen en tot hare puntige vingers, wier lange nagels met een licht tintje vermiljoen zijn gekleurd, geven haar bijna het aanzien van een' grooten kleurrijken edelsteen in goud en zijde gevat. Het kapsel vooral is van een' rijkdom en eene uitvoerigheid, die meer het vernuft harer kamervrouwen te bewonderen geeft dan den smaak der Meesteres, met een Europeesch oog gezien althans; het haar is fijn zijdeachtig,
zwart, maar ten deele opgenomen, ten deele ge- | |
| |
vlochten; de opgenomen tressen, die het voorhoofd gansch vrij laten, zijn opgebonden met gouddraad, en versierd met een zwaar bouquet kunstbloemen met gouden bladeren; de vlechten zijn met strikken van linten omwoeld, met groote gouden spelden vastgezet, en om 't al te kroonen: een kostbare opgezette ijsvogel wiegelt zich tusschen het kapsel in, als op een voetstuk van ebbenhout. Is 't ons niet, of we naar eene stolp moeten uitzien, om zulk schitterend kunstwerk te overdekken, en dringt zich niet onwillekeurig de gedachte bij ons op, dat een hoofd, hetwelk zooveel uiterlijken tooi noodig heeft om zich te onderscheiden, lijdt aan innerlijke armoede en ledigheid. Goede lezeressen! oordeelt niet te snel, bedenkt veeleer: eene Chinesche vrouw van zulken rang heeft niets te doen; hare voeten beletten haar het gaan; de verpligting der lange nagels belemmert haar in 't gebruiken harer handen; de zeden beletten haar zich te vertoonen, uit te gaan en eenige uitspanning te nemen, en de tijd moet toch worden doorgebragt. 't Is altijd iets, veel tijd te kunnen besteden aan een kapsel; 't is voor deze welligt de éénige groote bezigheid van den dag; ware zij moeder, zeker, het zou iets anders zijn; zij zou iets te doen hebben, iets vinden om lief te hebben, in hare omgeving, maar, helaas! kia-shing, want zij is het, die wij voor ons zien, kia-shing is geene moeder, schoon zij echtgenoot is. Kia-shing is zeer ongelukkig, en wat het ergste is, zij voelt het; zij heeft juist genoeg eigenschappen van hart en geest, om de diepe ellende van haren toestand te beseffen, en niet genoeg, om er iets in te verhelpen, of zelfs, indien zij die heeft, zoude haar in de maatschappij, waarin zij leeft, het regt om daarin te voorzien, toch zijn ontzegd; kia-shing leeft overigens naar het uiterlijke in een' toestand, dien bijna
iedere harer landgenooten haar benijden zou, vooral zij, die diep gebogen zijn onder het juk der afhankelijkheid en willekeur harer echtgenooten. Kia-shing staat niet in eene zulke
| |
| |
verhouding tot den haren. Zij is Vorstin van Keizerlijken bloede; haar gemaal is burger van geboorte en tot den Adelstand verheven door verdienste, en zoo is, naar de Wet des Lands, de gewone verhouding tusschen de echtgenooten omgekeerd, en zij is zijne meerdere gebleven, schoon zich die meerderheid zeker meer in vormen dan in feiten zal hebben uitgesproken. Maar men weet het, China is het Land der ceremoniën, en hoe leêg ze ook zijn, ze konden toch ietwat het juk verzachten, dat der vrouwe dáár doorgaans op de schouders wordt gelegd; en wat de klove betreft, door den rang tusschen hen gesteld, was dan de liefde der vrouwe niet dáár om haar te overschrijden en aan te vullen, zich gelukkig prijzende, dat zij uit de volle vrije keuze des harten zich de mindere mogt achten, waar geen dwang der Wet haar veroordeelde het te zijn; maar, helaas! de arme kia-shing had dat voorregt niet; het was niet in hare magt geweest de ketens der étiquette te breken en de snoeren der teederheid naauwer aan te halen. Om te begrijpen waarom, moeten wij hare geschiedenis kennen en die van hare ouders; dat geeft ons te gelijk een' blik op de Chinesche zeden en karakters.
De ouders van kia-shing woonden in eene provincie aan de westelijke grens van het Rijk, nabij Ckineesch Tartarijë, waar haar vader loang-shing, die een' rang droeg overeenkomende met den titel van Hertog in Europa, het hoogste ambt bekleedde na dat van den Mandarijn-Gouverneur. In zijne hoedanigheid van Prins van den bloede, kon de eerste plaats, vooral eene zulke, die hem veel magt en fortuin in handen stelde, hem niet worden toevertrouwd, want de doorgaande Staatkunde der Chinesche Regering is, de verwanten van 't Keizerlijk Huis te wantrouwen, en hun zoo weinig mogelijk deel te geven in Staatszaken; meestal worden zulke ongelukkige voorwerpen van eene achterdocht, door niets geregtvaardigd dan door hunne geboorte, in de onmiddellijke
| |
| |
nabijheid des Keizers gehouden, onder zijn oog als 't ware, en ze hebben dan niet eenmaal het regt de Residentie te verlaten. Somwijlen ook bestaan er redenen, waarom men hen tot eene eervolle ballingschap doemt; en in dit geval was loang-shing; zijn oudste zoon werd nog daarenboven in 't Keizerlijk paleis opgevoed, eene soort van gijzelaarschap, waarbij het gelijk en het welzijn van het kind afhing van het gedrag van den vader. Na dezen, was de dochter kia de oudste; hare twee jongere broeders waren acht en zeven jaar, toen zij reeds haar veertiende jaar had bereikt. De familiën van 't Keizerlijk Huis zijn doorgaans arm; zij moeten een' staat en omgeving houden naar hunnen rang, en zij genieten slechts zeer beperkte toelagen, die de meeste hunner echter weten te vermeerderen door menigte van kuiperijen en knevelarijen, waarvan het arme volk veelal het slagtoffer is. Maar loang-shing was rijk door de fortuin zijner vrouw, éénig kind van een' vermogenden Mandarijn: en de eer, welke men acht, dat de verbindtenissen met Keizerlijke verwanten, in hoe verren graad ook, aanbrengen, maakte, dat loang-shing zeer sterk werd aangezocht, om zijne dochter ten huwelijk te geven; maar het duurde lang, eer de vader zijne keus vestigen kon, en kia was intusschen zeventien jaar geworden; in 't eind zond de Mandarijn-Gouverneur der provincie een' onderhandelaar, die slaagde; kia werd toegezegd aan zijn' zoon.
Al die onderhandelingen, tot op de laatste toe, waren gedreven zonder voorkennis van kia, of althans zonder dat zij er in geraadpleegd was geworden; niet omdat hare ouders harder of meer gedachteloos waren dan andere ouders, maar omdat de gewoonte medebrengt, dat kinderen, meisjes vooral, geene stem hebben bij eene zaak, die van zulk een' invloed moet zijn op geheel het leven. Het zou zelfs zeer onwelvoegelijk geacht worden, zoo er tusschen de jongelieden op dit punt keuze bestond, en dat zou ook allermoeijelijkst zijn,
| |
| |
indien men bedenkt, dat de Jonkvrouwen worden opgevoed in de binnenvertrekken, geheel onder vrouwelijke oogen, en nooit daarbuiten door eenig man kunnen gezien worden. Het is dus alleen op 't goed geloof van derden, dat een bruidegom afgaat omtrent de uiterlijke voordeel en zijner gade; om de innerlijke heeft hij niet de gewoonte zich te bekommeren, daar deze niet in rekening komen bij ue meesten. De vrouwen zelve, gewoon aan de meest lijdelijke gehoorzaamheid jegens hare ouders, laten zich weggeven, zoo al niet zonder nadenken, althans zonder tegenwerping. Met welk eene wisseling van hoep en vrees, met welke angstige zorg en verwachtingen eene bruid, dus verloofd, hare toekomstige lotwisseling te gemoet gaat, kan men indenken, als men zich voorstelt, dat eene Chinesche bruid zoowel eene ziel en een hart heeft als eene Europesche, al wordt er met haar gehandeld, als had zij die niet, en dat zij juist door eenige beschaving, door eenige lectuur hebben geleerd na te denken en te voelen, hoe zij iets anders zijn dan koopwaar, die geleverd wordt. De trouwplegtigheid der Chinezen wordt niet voltrokken in een' tempel, hoewel er eenige godsdienstige vormen worden in acht genomen. Zoodra de bruidegom of zijn vader de bruidgeschenken en de som, die bepaald is, aan de ouders der bruid heeft gebragt, wordt deze, gesierd met hare prachtigste kleederen en hare rijkste kleinodiën, in triomfantelijken optogt naar het huis van den echtgenoot gevoerd in eene geslotene draagkoets, waarvan de moeder den sleutel heeft, dien zij aan den bruidegom overreikt, zoodra deze, die met zijn gevolg den trein is te gemoet gereden, de draagkoets is genaderd. Dan mag hij die openen, en ziet voor 't eerst de bruid, die ongesluijerd is. Na dien eersten blik is het hem nog gegund terug te treden, met verlies der som, voor haar bezit betaald; maar indien zij eens den dorpel van zijn huis heeft overschreden, is zij voor het leven zijne wettige vrouw. Welke gewaarwordingen
kia's ziel heb- | |
| |
ben beroerd, en met welke hartkloppingen zij in dit voertuig zat, dat haar haren echtgenoot toevoerde, is onnoodig uiteen te zetten; dit huwelijk was door haar gewenscht noch gevreesd; zij was zeventien jaar, weinig ontwikkeld naar 't verstand en zonder eenige ervaring van 't leven, bovenal van het leven des gevoels, dat niets in haar had kunnen doen ontwaken; maar wij voor ons gelooven, dat hare moeder niet zonder heftige onrust dien veelbeteekenenden sleutel in handen gaf van den man, die den eersten beslissenden blik ging werpen op haar kind, van dat oogenblik aan de zijne. De moeder van kia vooral moest angstige gewaarwordingen hebben; kia was niet schoon, zij was zelfs leelijk, leelijk althans naar de begrippen, die men zich in China vormt van vrouwelijke schoonheid. Hare oogen waren groot, sprekend, wijd geopend; hare trekken waren indrukvol en zelfs wat grof, wat hard; hare gelaatstint was frisch en levendig; zij was groot en sterk, en daar zij eene volkomene gezondheid genoot, was er in haar niets van dat zachte, teêre, smachtende, dat in China, waar men de Lionnes en de Amazones niet zoo goed begrijpt als te Parijs, de meeste sympathie wekt; zelfs de eigenaardige bevalligheid, die men er eischt in iedere klasse, maar bovenal in de aanzienlijke, de kleine voet, was haar niet ten deel gevallen, of liever, ondanks alle middelen, gewone en ongewone, daartoe gebruikt, was haar voet nog altijd betrekkelijk groot gebleven, hoewel geen Fransche Dame zich zeker nog al met de grootte, zoo niet met den vorm van den haren zou vergenoegd hebben. Kia beantwoordde in niets aan de modellen van schoonheid door hare natie gesteld; maar zij wist dat zelve niet, en niet vreemd: de dienende vrouwen, die haar in 't binnenvertrek omringden, hadden het haar wel nooit doen blijken. Vergelijking met andere jonge
meisjes van haren leeftijd en stand was haar niet mogelijk geweest. Zij had nooit den indruk kunnen bespieden, dien zij zelve maakte op mannen In te- | |
| |
genstelling van anderen; zij had in haren spiegel een beeld gezien, dat haar niet onbehagelijk scheen, en zou hare moeder het haar zeggen?.... De grofheid harer voeten zeker was haar eene kwelling; maar.... tegenover die der slavinnen waren ze zeker fijn en teêr te noemen, en al de paarlen en gesteenten, die zij op hale lokken kon doen schitteren bij haren bruidstooi, zouden toch wel dit ééne gebrek kunnen aanvullen, achtte zij; hare ouders hadden zeker ook anders de Jonkvrouw aan de proeve niet gewaagd, eene proeve, die op beschamende teleurstelling uitliep; want pas had de jonge Mandarijn de draagkoets geopend; pas had zijn oog met de ingespannen aandacht eener nieuwsgierige belangstelling de trekken en gestalte der arme kia opgenomen, of iets als eene aandoening van afkeer en schrik teekende zich op zijn gelaat; hij zweeg, aarzelde een wijle, beschouwde de ontstelde bruid op nieuw, maar nu met te scherper blikken van antipathie en bevooroordeeldheid, en een onverwinnelijke tegenzin deed hem alles vergeten, om slechts aan dit eene te denken: zijn regt om nog te ontgaan, wat hem een al te smartelijk levenslot scheen. Hij reikte haar niet de hand om uit te stappen; integendeel, hij trad terug, en zoo dit terugtreden reeds niet genoeg had gezegd, hij wendde zich tot de onderhandelaars met toornige woorden en gebaren, besteeg zijn paard en rende in vollen draf weg, het aan zijne familie en vrienden overlatende, de verdere vormen van de afwijzing in acht te nemen; zijne vlugt echter zeide allen genoeg.
Kia's moeder was troosteloos, haar vader woedend van toom en dorst naar wraak voor zijne beleedigde eer; want hij had geoordeeld, dat men ter wille van zijne verwantschap overzien zou, wat zijne dochter aan bevalligheid miste. Kia zelve, verschrikt, beschaamd, vernederd, begreep niets dan dat deze bruidegom eene andere verwachting had gehad; maar zij bedroefde zich niet zeer; want ook hij had niet aan hare onbestemde voorstellingen beantwoord; de ruwheid en onkiesch- | |
| |
heid zijner handelwijze kon haar daarenboven niet al te goede verwachtingen geven van het lot, dat haar had kunnen treffen, ware zij voor het leven in zijne magt gekomen. Zij treurde dus zeker, want het was een van die voorvallen, die om het zeldzame vooral, iets vernederends hebben; maar zij trenrde volstrekt niet als wanhopige; van den indruk, dien hare teleurstelling op de buitenwereld maakte, merkte zij niets, want, als men denken kan, bleef haar leven even afgezonderd als voorheen. Maar hare ouders, die het leven en de wereld kenden, hadden dieper bekommering; dit ongeval had niet kunnen plaats vinden zonder de vreesselijkste ruchtbaarheid: de zoon van het Hoofd der provincie, eene dochter uit den Clan van shing! waren geene namen, die aan de openlijke aandacht konden ontgaan, en door de geheele provincie, ja tot in de hoofdstad klonk het gebeurde. Al de leden der beide familiën door het geheele Land trokken partij voor de bruid of den bruidegom; het Clanschap of het familiebelang is sterk in China; een onregt, door een der leden van eene familie ondergaan, wordt door al de andere als eene algemeene grieve aangenomen en op al de leden der tegenpartij gewroken, en eene gebeurtenis als deze gaf stof tot allerlei wraaknemingen, kuiperijen en listen, van elke der beide partijen; zeker was de bruidegom in zijn regt, dit moest men erkennen; doch de rang van de ouders der bruid had gevorderd, dat hij van
dit regt geen gebruik maakte, en daarom achtten ook deze zich beleedigd en zochten voldoening, want vergiffenis voor beleedigingen wordt in China geene deugd geacht, maar integendeel strenge wraak voor onvermijdbaren pligt gehouden. Zoo was het onder anderen loang-shing, die een ambt bekleedde, dat hem bij de letterkundige examens invloed gaf, gelukt, den jongen man, die zijn schoonzoon had moeten worden, te doen vallen, eene beschaming, die deze zich zoo aantrok, dat hij wegkwijnde en stierf. De wraakzucht van den Mandarijn werd nu op zijne beurt too- | |
| |
meloos, en hij rustte niet vóór hij die bevredigd had op de vreesselijkste wijze. Hij ving aan met loang-shing verdacht te maken bij de Regering, die zich wel spoedig overtuigen liet, als er sprake was van een' der Keizerlijke verwanten; misschien vond men werkelijk sporen van fouten of misdaden: zeker is het, dat deze gelegenheid gretig werd aangegrepen om hem te vernederen en van allen invloed te berooven; hij werd van al zijne ambten en waardigheden ontzet, naar eene andere provincie gebannen, en zoo zijn oudste zoon niet reeds eerder aan eene plotselinge ziekte overleden was, zou die zeker voor den vader hebben geboet. Eer het te laat was, wilde loang-shing zijne beide zonen voor vervolging vrijwaren, en hij zond ze onder begeleiding van hunnen Leermeester en van een talrijk gevolg naar een aanzienlijk bloedverwant te Nanking, die zich met hunne bescherming wilde belasten, en die juist in dien hoofdzetel der geleerdheid goede gelegenheid had, om hunne opvoeding te voltooijen. Maar op de reize derwaarts werden zij overvallen door eene bende Tartaarsche roovers, door den ouden Mandarijn omgekocht, dien men van die reize had moeten kennis geven, en weggevoerd naar de Steppen, om nooit meer tot de ouders terug te keeren; de Leermeester kwam met deze tijding bij den vader terug, zeker in den
toestand van den Gouverneur van hippolitus, doch niet zoo onschuldig aan het ongeval, want hij zelf had den vijand van loang-shing met het reisplan der jongelingen bekend gemaakt, met de talrijkheid van 't gevolg, niet enkel om het goud te verdienen, dat deze er voor ten beste had, maar nog met een ander doel, wat wij straks zullen openleggen.
Loang-shing had nu geene andere kinderen meer, dan de éénige dochter, die ondertusschen reeds haar twintigste jaar had bereikt en voor wie men minder dan ooit hoop had eene verbindtenis te sluiten. Dus zouden hare ouders geen' zoon hebben, die voor de plegtigheden hunner begrafenis kon zorgen, die hen na hunnen dood de gewone doodenoffers kon
| |
| |
brengen, door de trouwe der kinderliefde geplengd, en die Chinezen van zoo groot belang achten, dat ze alleen dàn slechts vrolijk leven en rustig sterven, als ze van zulke offers verzekerd zijn.
De angst, in 't rijk der dooden armoede en gebrek te lijden, is onder hen onuitsprekelijk groot, en hij die zonder zonen sterft, acht zich werkelijk rampzalig. Het is zoo, een schoonzoon kon die pligten vervullen; alleen hoe dien te vinden, te midden van vijanden, beroofd van invloed, en waar het niet geoorloofd was in de shing-familie zelve, zelfs niet in den versten graad, een' bruidegom te kiezen voor de verstootene. Toen sprak de moeder van kia haren echtgenoot van een ontwerp, dat deze aannemelijk vond. De voormalige Leermeester harer zonen, die nu onder eenigen anderen titel in haar huis was gebleven, had zelf een' zoon, een jong mensch van uitstekende begaafdheden, en die reeds een' zekeren naam had gemaakt in de letteren, hoewel pas achttien jaren oud. Hij studeerde te Nanking; studiën, die hij intusschen zoo ver had volbragt, dat hij op het punt stond een' graad te verkrijgen, die met onzen Doctoralen gelijk staat. Dit jonge mensch als zoon aan te nemen en hunne dochter tot echtgenoot te geven, opdat hij met dubbel regt kinderpligten zou kunnen vervullen, scheen beide ouders goed, vooral daar hij tot iederen rang kon stijgen door zijne talenten en geleerdheid, en zij voor hunne dochter ditmaal geene verwerping behoefden te vreezen, daar de lagere rang en de wijze, waarop hij haar gemaal werd, den jongen he-sheao in zekere ondergeschikte betrekking bragt tot zijne gade. Zijn vader zelf had dit ontwerp kia's moeder ingefluisterd, die er door kia in 't diepste geheim toe werd aangezet. Want hoewel het iets was, dat zij zich zelve schaamde als eene misdaad, kia had sinds haren noodlottigen bruidsdag veel aan dit jonge mensch gedacht. Toen zij een veertienjarig meisje was en somwijlen in de galerij, die het wrouwenver- | |
| |
trek van het overige deel der woning afzonderde, hare kleine broeders mogt zien en
spreken, was daar ook de zoon van hunnen Leermeester met hen, en die knaap, hoewel een kind beneden hare aandacht, had toch onwillekeurig hare verbeelding getroffen, vooral toen later de geruchten van zijne groote talenten tot haar kwamen. Zoo was hij voor haar iets geworden, eene gedachte, eene hoop, eene verschijning, iets dat zij naam noch bestemming wist te geven, doch in welks verhouding tot haar hart en verbeelding haar een licht opging, toen de moeder, met den Gouverneur overeengekomen, haar van de waarschijnlijkheid sprak, dat he-sheao haar tot echtgenoot zou gegeven worden. Zoo die onderhandeling gelukte, achtte zij haar levensgeluk gevestigd; ware slechts de helft waar van 't geen in 't binnenvertrek verteld werd van de eigenschappen en talenten van den jeugdigen he-sheao-kinlu; ware bij den jongen man slechts iets waar geworden van de edele schoonheid en bevalligheid, die de knaap toen reeds beloofde, dan was hij een echtgenoot zoo als iedere vrouw zich dien zou wenschen; en in waarheid kia wenschte sheao tot echtgenoot; wensch echter, dien zij diep in haar binnenste verborg, of eigenlijk zich zelve niet durfde bekennen, zoo ongepast werd elke voorkeur eener jonge Dame geacht. Sheao studeerde te Nanking (Kinling in de taal der Geleerden) en leefde er enkel voor de letteren en voor den roem, dien zij in China aanbrengen, toen het vaderlijk bevel hem terugriep. Zonder verwijl gehoorzaamde hij, maar om eene welkomst te ontvangen, zoo als hij zich niet had kunnen voorstellen: om te vernemen, dat zijn vader het regt op zijne kinderlijke liefde en kinderlijke gehoorzaamheid, dat anders kracht houdt levenslang, had afgestaan voor geld aan loang-shing, en dat men hem te gelijk ten huwelijk had beloofd aan kia, diens éénige dochter, welker eerste zonderlinge
afwijzing door haren bruidegom ook hem niet onbekend had kunnen blijven. Deze tijdingen te zamen troffen
| |
| |
den jongen man met allerlei onbeschrijfelijk bittere gewaarwordingen. Verbeeldt u op een' hoogen, edelen geest, een diep denkend verstand, een fijngevoelend hart, door beschaving verteederd en meer prikkelbaar geworden, de uitwerking van deze voorstellingen; een' vader, wiens trots en blijdschap hij was geweest tot nu toe, wiens stoutste wenschen en verwachtingen hij ondernam te overtreffen, wien hij een leven vol eer en vreugd hoopte te bereiden door zijnen roem, door zijne overwinningen in het vreedzame strijdperk der letteren: van dit alles afstand doende ter gunste van een' ander', voor goud, voor niets dan goud; goud, dat zelfs met eenige jaren gedulds en arbeids te verkrijgen ware geweest, zonder zulke schandelijke overdragt; voor den jeugdigen Geleerde, die leefde in zijne studiën; die zijne volle vrijheid liefhad om harentwille; in wiens hoofd en harte nog de zin voor andere genietingen niet was opgekomen; onder den afgetrokken' arbeid, waarin hij zijn' lust vond, zich plotseling voor het leven verbonden te weten aan eene vrouw, die hij als meerdere had te ontzien, en om welke hij niet had gevraagd; voor den roemzuchtige te bedenken, dat die vrouw, welke men hem opdwong, reeds door een' ander was verworpen! Welk een' indruk deze voorstellingen op hem maken moesten, kan men zich eenigzins denken, en ongelukkig waren het geene voorstellingen van iets, dat mogelijk was; maar het waren ervaringen van iets, dat zeker zon gebeuren!
‘Moet ik, die aan geen' anderen God dacht te offeren dan aan wantchang, de welriekende waskaarsen ontsteken ter eere eener bruid, die reeds eenmaal uit het huis harer ouderen tot een' man is uitgegaan? En zou er voor mij geene vrouw van schoonheid en verdienste te verkrijgen zijn geweest, om haar naar 't oostelijk vertrek te voeren, als ik er eens toe gekomen ben, om in de Akademische tuinen te wandelen?’ riep hij mismoedig uit en wierp zich ter aarde van wanhoop, ‘en mijn vader! was ik hem dan een ongehoorzaam zoon, of een zulke,
| |
| |
die hem niet eerde noch vreugde gaf, dat hij mij minder acht dan eenige oncen zilver?’
In zulke en dergelijke uitingen gaf de ongelukkige he-sheao zijn leedgevoel lucht; schoon de eerbied hem den mond sloot tegenover den wreeden vader, wiens bevelen hij zonder eene enkele tegenwerping moest volgen, wilde hij zich niet in eigen oogen en in die van de openbare meening schandvlekken als een onwaardig zoon.
Hij bereidde zich dus voor den droeven bruidstogt. Daar zijn vader beambte was van loang-shing en in diens huis woonde, en hij zelf geene fortuin of bezitting had dan de schatten van zijnen geest, was er besloten, dat hij bij kia's ouderen zou komen inwonen, en de oostelijke vleugel van het huis als de afzonderlijke eigendom der jongelieden zou worden beschouwd. Nieuw leed en vernedering voor een hooghartig mannengemoed! hij zou zijne vrouw niet over zijnen dorpel voeren naar eigen' haard, maar zich neêrzetten aan den haren. Vreemde huisgoden moest hij als de zijnen aannemen, en wierook branden voor altaren, die hij niet had opgerigt. Ook met hoe moedelooze stemming steeg hij te paard, en reed tusschen zijne verwanten en studievrienden in, door hem tot dit geleide uitgenoodigd! Het zwarte krip, dat zijne muts sierde, en de zwarte gordel, dien hij zich verworven had, teekenen der feestvreugde als bij ons van rouwe, schenen wel Europesche symbolen, naar de innerlijke rouwe zijns harten af te gaan; maar de bruid, de arme bruid, die tot dezen bruidegom werd heengevoerd, en onder welke omstandigheden! wat moest het haar zijn; nu reeds ingelicht van hare misdeeling aan uiterlijk schoon, door onweêrstaanbaar verlangen heengetrokken tot dien man, van wien zij verwerping kon vreezen! Met welke kloppingen des harten hoorde zij hem naderen in haar gesloten' palankijn, waarvan de beschilderde zijde haar het zien van den stoet nog niet gunde, schoon zij dien hoorde. Ditmaal was
| |
| |
het haar niet onverschillig, welken indruk zij maken mogt, en nog meer wenschte zij geruststelling op dit punt veelligt, dan verzekering door aanschouwen, dat zij zelve zich van hem geene bedriegelijke voorstellingen had gemaakt. Zij vreesde; en vreeze en angst, als men weet, zijn zeker wel het meest onbehagelijke blanketsel, dat eene vrouw zich op kan leggen. Ze wierpen de bruine kia, die er niet door verbleekte, een vlammig purper op de wangen, dat wel jammerlijk tegen haar zamenspande met de verwrongene trekken en wijd en wild geopende oogen. Ook was de uitwerking, die zij maken moest op den ontstemden, bevooroordeelden bruidegom bijna wiskunstig zeker. Hare voeten had zij zorgvuldig onder het zijden kleed verborgen; maar daar anderen die juist uit ijdelheid toonden, kon hij er slechts het ergste van denken; ze moesten wel zoo groot zijn als die eener barbaarsche vrouw, dacht de wanhopige echtgenoot, doch hoe ze ook waren, en wie zij zelve was, hij had geen regt om terug te treden; niet als aan anderen stond het hem vrij de bruid aan te nemen of af te wijzen, met verlies van eenige geschenken; want hij had niets te geven gehad; maar integendeel had men hem gekocht, hij moest zich leveren. Vooruit hiertoe besloten, had hij ten minste niet de folteringen der onzekerheid, noch de marteling eener ziel, die aarzelt tusschen doen en den wensch van laten. Zoo toonde hij zelfs niets van den indruk, dien de sidderende bruid op hem maakte, toen hij, na haar gegroet te hebben, naar het huis hunner ouderen terugreed en haar inleidde in de vertrekken voor haar bestemd. De ongelukkige kia durfde toch geen' moed vatten. De koele hoffelijkheid, waarmede hij alle ceremoniën waarnam, met de stiptste naauwgezetheid, maar zonder woord of blik, die haar zeiden, dat het iets meer dan pligtplegingen waren, moedigde haar niet aan tot hope, en hare onrust klom zelfs in plaats van zich te
matigen bij het gezamenlijk maal, waar hij haar de eereplaats afstond. Zoo
| |
| |
haast hij van enkele geregten iets had gebruikt, dronk hij eenige kopjes verwarmenden kruiderwijn, en daarna liet hij zich schrijfgereedschap brengen, maakte den inkt gereed en begon te schrijven, niets anders dan of hij alleen ware geweest; en waarom ook zou hij de arme kia voor iets rekenen; schoonheid was het eerste, wat er in eene vrouw gevraagd werd, en die bezat zij niet. Kennis en vernuft worden wel gewaardeerd in de vrouw, die ze bezit, zelfs in China, maar zijn er te zeldzaam, dan dat er op te rekenen viel, en sheao durfde ze zelfs niet hopen, want zoo ze er geweest waren, hadden de verwanten en de huwelijksonderhandelaars daaraan wel ruchtbaarheid gegeven. Ook bezat kia ze niet, niet in dien zin althans, als ze alleen onderscheiden en vermeld konden worden: letterkundige verdiensten, studiën boven het weinige, hetwelk men genoegzaam acht voor hare sekse, groote vordering in taalkennis, de vaardigheid om zelfs de geschriften der Geleerden te lezen en bovenal het talent om verzen te maken, daar de kunst om rijmwoorden te vinden en zamen te lijmen als de hoogste letterkundige gave wordt geroemd; en kia-shing bezat geene andere gave, dan die van een hart, dat liefde zou weten te geven en aan liefde behoefte had. Had zij dit kunnen uiten, had zij zich mogen verklaren, die man zou haar welligt verstaan en begrepen hebben, dat zelfs eene vrouw waardig kan zijn bemind te worden, al heeft zij het uiterlijke tegen zich; maar kia zelfs, al had zij geest gehad en beschaving om in woorden te brengen wat zij voelde, zou het niet hebben durven, niet mogen uitspreken; de regelen van eergevoel en welvoegelijkheid verboden het haar op het strengste, en eene zulke bekentenis zou met de grofste misdaad hebben gelijk gestaan. Zij zweeg dus, en te zwaarder moest haar die gelatenheid van 't zwijgen drukken, daar zij, gezeten
tegenover den man, aan wien zij voor 't leven verbonden was, hem ziende in al den glans van jeugd, schoonheid en schran- | |
| |
derheid, al de volheid dier teedere gehechtheid in zich voelde ontwaken, die niet meer uit hare ziel kon worden uitgeroeid, en toch.... hij ging voort met schrijven, en zag niet naar haar op; eindelijk, toen geheel het fraaije gebloemde vel was gevuld met keurige fijne karakters, scheen hij zich te herinneren, dat zij daar was; maar hij toonde het door zoo somberen blik op haar te werpen, alsof zij zelve schuld had aan haar voorkomen; daarop begon hij haar met overvloed van hoffelijke woorden verschooning te vragen daarvoor, dat zijne verstrooijing en de gewoonte van den arbeid haar langer aan tafel hadden doen vertoeven, dan haar aangenaam kon zijn; reden, waarom hij haar voorsloeg, voortaan afzonderlijk te eten. Zij kon slechts antwoorden door zwijgend het hoofd te buigen; het werd haar te bang; zij moest gaan. Hij geleidde haar naar hare bijzondere vertrekken, waar hij van haar scheidde, met drie diepe buigingen, en na driemaal met het hoofd den grond te hebben aangeraakt. Hetgeen hij geschreven had, was een request aan den Senaat der Keizerlijke Akademie voor Letteren, om toegelaten te worden tot het hoogste examen, dat tegen het einde van den herfst zou gehouden worden. De voorbereiding tot dat examen zou zijnen terugkeer naar Nanking noodzakelijk maken; een zijner Akademievrienden, die hem bij den bruidstoet had vergezeld, zou nog dienzelfden dag derwaarts terugkeeren, en had zich belast met de bezorging en aanbeveling daarvan.
Des avonds ontstak de bruidegom, naar gewoonte en pligt, die welriekende waskaarsen in het oostelijk vertrek. Maar nog vóór de tijd daar was, dat Mevrouw sheao-shing als gehuwde vrouw hare verwanten en betrekkingen mogt wederzien, had zij reeds zulke bittere ervaringen gemaakt van de geringschatting haars gemaals, zoo zeer de onmogelijkheid gevoeld ooit door hem begrepen en gewaardeerd te worden, en de oogenblikken van verpligt zamenzijn met hem begonnen haar zoo drukkend te worden, dat zij dankbaar was, toen de
| |
| |
Akademische Senaat gunstig antwoordde op zijn request, en zelve hare ouders wist over te halen, om toe te stemmen in de verwijdering van he-sheao-kinlu, die wel niet raden kon, dat hij haar die vergunning dankte. Van toen aan bleven zij gescheiden. De oude sheao-kinlu had verkozen in afzondering leven met de fortuin, die hij zich op zoo laaghartige wijze had bijeenverzameld. De ouders van kia stierven kort na elkander, en sheao, die toen reeds tot een' der hoogste graden in de letteren gekomen, en tot den Adelstand verheven was, kwam terug, om al de pligten van een getrouwen zoon waar te nemen bij hunne begrafenisplegtigheid; daarna zonderde hij zich, volgens gewoonte, drie jaren lang af van de wereld en alle hare bemoeijingen, om op hunne begraafplaatsen de hulde van rouwe te brengen, zonder dat die toewijding aan hare ouders hem verzoende met de opgedwongene gade. Te billijk om haar te verstooten onder eenig uitgedacht voorwendsel, was hij te edelmoedig om haar te grieven, door eene tweede vrouw te huwen, hoewel de wetten het hem vergunden. Nu echter rijk geworden, en in 't volle bezit van de fortuin der familie, vermeerderd door hetgeen de verworven ambten hem opbragten, ging hij te Peking leven met eenige vrouwen van den tweeden rang, en liet kia het prachtige landhuis bewonen, dat vroeger aan de shing-familie had behoord, en dat de gunst des Keizers aan sheao had teruggegeven. Van toen aan was kia-shing overgegeven aan de ondragelijke marteling der verveling in hare volste zwaarte. De verveling, die zoo vele Europesche schoonen tot stervens toe kwelt, en tot kwijning doet vervallen, of erger nog, tot ondeugden, misstappen en afdwalingen verlokt. Maar de Europesche Dunes vervelen zich uit eigen schuld; eene Chinesche, als kia, lijdt
onschuldig. Ik spreek niet eens van de verstrooijingen, die de Europesche kan zoeken in 't gezellig leven, in het deel nemen in openbare vermaken, die alle voor haar open zijn; niet van de genietingen der kunst, die
| |
| |
bij menigte zich voor haar ontsluiten, zoo veel en zoo vaak zij willen; niet van den arbeid, waaraan zij zich wijden kunnen; - de liefdewerken, die zij kunnen verrigten; niets van dat alles in één woord, wat eene vrouw niet kan verrigten, genieten of aanvangen, die door de gewoonte, het veroordeel en het noodzakelijk gevolg van haren toestand belemmerd is uit te gaan, en de versierde gevangenis te verlaten, die men rondom haar heeft opgerigt; maar ik spreek alleen van dit eene; zij hebben onder haar bereik het Evangelie, die eenig frissche bron van alles goeds, die den dorst der smachtende ziele kan verslaan, en 't is hare eigene schuld, zoo ze er niet uit putten willen. Dat heeft de Chinesche niet. Verbeeldt u eene kia als Christin; verbeeldt u haar liefdevol hart, bezield en ontvlamd door de gedachte aan eene liefde als die des Heeren voor zondaars en zondaressen; verbeeldt u haar liefdevol hart vervuld, haar verstand verlicht, hare verbeelding geheiligd door dien eenen grooten, algenoegzamen schat van leven, van licht, van kracht, dien het Evangelie aanbrengt; verbeeldt u de parel van groote waarde, gevonden door die doodarme, die dan naar niets anders meer heeft te zoeken; verbeeldt u hare stille onderwerping in de verlatenheid van het leven, gebragt als offerande aan den Heer, en verdragelijk gemaakt door de grootste beloften, de blijdste verwachtingen, de heerlijke uitzigten op een eeuwig leven, waar alle tegenwoordige dingen zijn te niet gedaan en waar geene eenzamen zijn, noch mannen noch vrouwen worden gekend, waar het onaanzienlijk ligchaam zal verheerlijkt worden met al de heerlijkheid der geheiligde ziel: maar waar allen gelijk zullen zijn in de gemeenschan met elkander door christus. Verbeeldt u deze gedachte, ver kinderlooze in de ziel gelegd, en in plaats van dien duisteren, somberen afgrond van Hades, waarin zij zal nederdalen, en koude en honger
en armoede lijden, zoo er geen zoon is, die kinderpligten aan haar vervult, en goudpapier brandt op hare
| |
| |
grafterp. Verbeeldt u de kinderlooze, die plotseling hare lustelooze loomheid vervangen ziet door hoogeren vrede, welke welhaast eene ziel vervult, verloren in hare eigene leêgheid, en als ontwaakt uit een' diepen slaap, die toch geene ruste was. Verbeeldt u, met welke andere oogen zij zich zelve, de wereld rondom haar, haren toestand daarin, alles, alles zal gadeslaan, als zij Christin is, en leert zien van Christelijk standpunt. Wie weet, of het haar zelfs niet zal sterken met dien moed des geestes, welke haar tot hier toe ontbrak, om het haren gemaal te toonen, dat daar in eene vrouw andere schoonheden te waarderen zijn, dan die des ligchaams alleen; wie weet, of niet hij, zelf door haar gewonnen, gewonnen door zoo krachtige en veredelde liefde, als dan de hare zou zijn, vragen zou naar dat Woord der Waarheid, des Lichts, der Kracht, dat eene verlatene en verweesde van alle aardsche vreugde tot zulke blijdschap sterkt? Verbeeldt u, dat haar de zalige eer gewierd, het hem te doen verstaan, hem terug te brengen niet enkel tot haar zelve, maar tot den Heer; hem, den man, die zich ingebeeld had alle eischen der Wet vervuld te hebben, te doen inzien, dat hij zondaar was, en te doen uitzien naar verlossing..... Wat dunkt u, zou die vrouw, wier nietig, ijdel en nutteloos leven wij met huivering indachten, wier hopelooze verlatenheid wij beklaagden, dan nog wel zoo beklagenswaardig zijn? Zou zij niet stof hebben tot oneindigen dank, aan wie haar dat kostelijk geheim had geopenbaard, dat die vernieuwing des levens te weeg brengt; aan wie die dierbare gave tot haar had gevoerd, en wie het mogelijk had gemaakt, dat zij kennis kreeg van die blijde boodschap, die ook aan haar is gerigt, aan haar, als aan alle chinesche vrouwen? Daar zijn er millioenen en millioenen veelligt, die meerdere en duldeloozer grieven lijden, dan wij hier hebben geschetst; ge kunt er eenigzins over oordeelen, zoo gij u bekend maakt met de zeden van een Land, waar de vrouw op
geen' hoogeren prijs wordt geschat,
| |
| |
dan wij u voorstelden, en waar haar geene regten zijn toegekend, die haar beschermen, noch eenige Godsdienst heerscht, die de vrouw naar de ziel gelijkstelling waarborgt met den man. Wij hebben u nog slechts een enkel slipje van 't gordijn opgeligt, een' enkelen toestand ontwikkeld; wij spraken nog maar alleen van het lijden der Vrouw; wij hebben nog niet gesproken van het lijden der moeder; - treft u het een en het ander, o! gij hebt het in uwe hand het te verzachten; helpt er het Evangelie brengen, en gij hebt haar alles gegeven, wat noodig is - velen uwer reeds hebben daartoe in den geest des gebeds zich vereenigd, om daarin te doen, al wat in hare magt is; ook nu nog mogen vele anderen vragen: Wat zullen wij doen? Het antwoord zal niet uitblijven, en zij zullen het weten, dat van haar niet gevorderd wordt boven vermogen en krachten, maar dat, - zoo zij werken met vromen zin, niet ziende op zich zelve en hare zwakheid, maar op den Heer, die de God der kracht is - zij zullen medewerken tot de blijdschap van vele bedroefden - medewerken tot de verlossing van vele verdrukten - medewerken aan de uitbreiding van 't Koningrijk Gods op aarde - een arbeid, die voorzeker niet ledig tot haar zal wederkeeren!
|
|