| |
| |
| |
Geschiedenis
Arowak-indiaan (inheemse) in traditionele kleding.
Men denkt dat de naam Suriname afgeleid is van Surinen, de naam van een oude indianenstam. Indianen zijn de oorspronkelijke bewoners van het land.
De geschiedenis van Suriname is heftig geweest, vooral door de slavernij waar het land mee te maken kreeg in de zeventiende eeuw. Toen zijn hele bevolkingsgroepen uit andere landen naar Suriname gehaald.
| |
De eerste bewoners
Een Akoerio-indiaan.
In het diepe zuiden van Suriname zijn sporen gevonden van indianen die daar tussen 10 000 en 7000 jaar geleden leefden. De eerste indianenstammen op Surinaams grondgebied waren de Arowakken en de Caraïben. Zij leefden van jagen en verzamelen. Soms kwamen de stammen elkaar tegen en dan liep het regelmatig uit op ruzie. Meestal ging het om jachtgebied of om vruchtbare plaatsen waar ze allebei wilden wonen. Met houten knotsen en pijl en boog gingen ze elkaar te lijf. De verliezende partij moest verhuizen.
Wanneer er in een gebied weinig voedsel meer voorhanden was, trokken de indianen verder. Zo kwamen er steeds meer indiaanse nederzettingen in het land. Naast de Arowakken en de Caraïben ontstonden andere stammen, zoals de Trio's, Wayana's en Akoerio's.
| |
Ontdekkingsreizen
Vele schepen voeren in de vijftiende eeuw onder bevel van de Spanjaard Christoffel Columbus uit om nieuwe zeeroutes te verkennen. Columbus dacht in 1492 te zijn aangekomen in Indië en hij noemde de bewoners indianen. Achteraf bleek dat hij in Zuid-Amerika was beland. De benaming ‘indianen’ was dus niet juist. Tegenwoordig noemen indianen zichzelf ook wel inheemsen.
De wilde kust - Dit standbeeld ter ere van Alonso de Ojeda is gemaakt door de Surinaamse kunstenaar Erwin de Vries. Alonso voer in 1499 met zijn bemanning langs de kust van Suriname. Wat zij zagen was ondoordringbaar oerwoud. Ze noemden het gebied ‘De Wilde Kust’. De naam Suriname bestond toen nog niet. Zij zagen geen mogelijkheden in dit land en lieten het gebied met rust.
| |
| |
| |
Goudkoorts
Overblijfsel van de synagoge Beracha ve Shalom (Zegen en Vrede) te Jodensavanne.
Ruim een eeuw later, in 1595, trok de edelman Sir Walter Raleigh uit Engeland de stoute schoenen aan en reisde naar de Guyana's, waaronder Suriname viel. Hij had gehoord dat daar goud in de grond zat! Andere Europeanen volgden in zijn kielzog en dit was het begin van vele Hollandse, Zeeuwse, Franse en Engelse expedities. De Europeanen bouwden langs de zeevaartroutes kleine handelsposten en er ontstond een levendige ruilhandel. Ze ruilden textiel, metaal en ijzeren voorwerpen met de indianen tegen tabak, cacao en indigo (een blauwe kleurstof gemaakt uit planten). Veel Europeanen hielden het echter niet vol; ze bezweken aan ziektes of ze werden verjaagd door Spanjaarden en Portugezen die zich in de buurt hadden gevestigd.
| |
New York in ruil voor Paramaribo...
In 1651 gaf de Engelse gouverneur, Sir Willoughby, het startsein om een Engelse kolonie op te zetten in Suriname. Hij stuurde suikerrietplanters die ervaring hadden opgedaan op Barbados - toen een Engelse kolonie - naar het land om er plantages op te zetten. In Europa was de vraag naar suiker groot; het was een schaars goed en er viel dus veel geld mee te verdienen. De suikerrietplanters uit Barbados namen hun slaven mee. Onder de planters was ook een groep Joden. Zij bouwden hun eigen nederzetting, zo'n 50 kilometer van Paramaribo, aan de Surinamerivier: de Jodensavanne.
De Engelsen beschikten niet lang over hun kolonie, want in 1665 brak de Tweede Engelse Oorlog uit. De Staten van Zeeland kregen opdracht om de Engelsen te verdrijven en in februari 1667 bezetten de Zeeuwen het fort aan de Surinamerivier. De Engelsen gaven zich over en het fort werd omgedoopt tot Fort Zeelandia. Bij de vrede werd bepaald dat de Nederlanden Suriname kregen... in ruil voor de kolonie Nieuw Amsterdam, het huidige New York. Aan het begin van de negentiende eeuw viel Suriname nog één keer in Engelse handen, maar vanaf 1816 bleef het land onder de heerschappij van de Nederlanden.
Het werken op een suikerrietplantage. Litho naar een tekening van Theodore Bray.
| |
| |
| |
Europa in Suriname
Detail van de kaart van Suriname, gemaakt door A. de Lavaux (c. 1770). Overal langs de rivieren lagen plantages.
In de zeventiende eeuw vluchtten er uit Brazilië, waar toen ook een Nederlandse kolonie was, Nederlanders en Portugees-Joodse planters naar Suriname. Ook uit Duitse gebieden kwamen mensen naar het land toe; zij gingen aan de slag als handelaar, ambtenaar of zendeling. De meeste Joden trokken naar hun eigen nederzetting, de Jodensavanne. De Portugese Joden uit Brazilië wisten veel van suikerriet en hadden in het midden van de achttiende eeuw dan ook een groot aantal suikerrietplantages in handen.
Andere plantages kregen Franse namen, omdat in de zestiende en zeventiende eeuw ook Franse hugenoten (= protestanten) naar Suriname trokken. Zij waren Frankrijk ontvlucht, omdat Lodewijk XIV hun het leven moeilijk maakte. Via Nederland kwamen zij in de koloniale periode in Suriname terecht.
De komst van de Europeanen had een enorme invloed op het land en zijn bewoners. Langs vele rivier-oevers werden plantages aangelegd. Een ander gevolg was dat veel indianen stierven. In de oorlogen die werden uitgevochten beschikten de Europeanen over sterkere wapens dan de door hen zogenoemde ‘roodhuiden’. Ook brachten ze ziektes over, zoals pokken en mazelen, waar de oorspronkelijke bevolking niet tegen bestand was. De Europeanen vonden de indianen dan ook ongeschikt als slaaf. Zij moesten dus op zoek naar andere mensen die als slaaf op de plantages konden werken. De indianen trokken naar rustiger en moeilijk bereikbaar gebied, waar zij ongestoord verder probeerden te leven.
Het aantal sterfgevallen onder de Europese bevolking was ook groot; het klimaat, de ziektes en het onbekende vielen de blanken zwaar.
| |
De West-Indische Compagnie (WIC)
De WIC was een organisatie die in de zeventiende en achttiende eeuw door de Nederlandse overheid een belangrijke positie kreeg toegewezen in de handel met de overzeese koloniën - in West-Indië, Noord- en Zuid-Amerika, de Antillen en West-Afrika. Een van de belangrijkste handelsproducten werden de slaven. Grote schepen van de WIC, volgeladen met textiel, geweren, gereedschappen en gebruiksvoorwerpen vertrokken vanuit Vlissingen of Amsterdam naar de kust van West-Afrika. Dit gebied heette destijds ‘de Goudkust’. Daar aangekomen kon ‘de ruilhandel’ met handelswaar uit Europa en slaven beginnen. Afrikaanse handelaren stonden klaar met hun slaven die ze vanuit het binnenland naar de kust hadden gebracht om ze op de slavenmarkt te verkopen. Deze mensen waren veroordeeld tot slaaf, omdat zij een strafbaar feit hadden gepleegd, zoals diefstal, moord of hekserij. De Europese handelaars controleerden de slaven op ziekte, blindheid en of ze sterk waren. Gezonde slaven tussen de vijftien en vijfendertig jaar werden het meest gekocht.
De gekochte slaven werden als haringen in een ton op het schip gezet naar Suriname.
| |
| |
Een brandmerkstempel.
De tocht was zwaar en veel slaven overleefden het niet. Onderweg stierven ze aan pokken, scheurbuik of dysenterie (= diarree) en uitputting. Deze slaven werden overboord gezet. Anderen die de tocht redelijk hadden doorstaan werden rechtstreeks naar een plantage gebracht of als handelswaar aangeboden op de slavenmarkt. Maar de meeste slaven waren door de zware tocht erg verzwakt en moesten eerst aansterken. Ze moesten er immers goed uitzien voor de verkoop. Eén zo'n ‘aansterkplek’ bevond zich op Curaçao. Daarna werden ze weer op het schip gezet naar - onder andere - Suriname. Zodra het schip Paramaribo naderde, kwam er een chirurgijn (= arts) aan boord om de slaven te controleren op gezondheid. Ook hier vond dan een slavenmarkt plaats. Zo'n markt is te vergelijken met een veemarkt. De slaven werden opgepoetst, in de olie gezet, zodat ze mooi glommen en er sterk uitzagen. Na verkocht te zijn werden ze gebrandmerkt met het teken van hun nieuwe eigenaar.
Het schip werd ondertussen gereedgemaakt voor terugkeer naar Europa en volgeladen met suiker, koffie, katoen en goud. Na het uitladen van de handelswaar in Europa werd het schip weer klaar gemaakt voor een nieuwe tocht naar West-Afrika. Deze vaarroute, van Europa via West-Afrika en vandaar via Curaçao naar Suriname, wordt de driehoeksvaart genoemd, naar de vorm van de route. Van 1650 tot 1835 zijn er ongeveer 320.000 mannen, vrouwen en kinderen van de West-Afrikaanse kust naar Suriname vervoerd.
In het Waaggebouw te Paramaribo werden vroeger goederen zoals koffie gewogen. In het Sranantongo heet dit gebouw dan ook ‘Kofiwagi’. Met paard en wagen of per schip werden de goederen er heen gebracht. Het was er een drukte van jewelste! In 1821 verwoestte een enorme brand een groot deel van Paramaribo, waaronder de Waag. Na de herbouw heeft het gebouw aan verschillende overheidsdiensten onderdak geboden. Nu is het een galerie, restaurant en toeristisch centrum.
| |
| |
| |
Het leven als slaaf
Ophangen aan ribben.
Spaanse bok.
Slaven werden onderverdeeld in verschillende categorieën (= groepen). Er waren ambachtsslaven (zoals timmerlieden), huisslaven (zij maakten schoon, kookten e.d.) en veldslaven (zij werkten op het land). Of je een goed leven had als slaaf hing af van je meester en van de categorie waartoe je behoorde. Het werk op de velden was zwaar en het werd nog heftiger door de hitte.
| |
Straffen en wetten voor de slaven
Het werk op de plantages was onmenselijk. Veel slavenhouders voerden allerlei wetten in; het kwam er altijd op neer dat de slaaf moest doen wat zijn meester wilde. De slaven werden niet of nauwelijks betaald, ze mochten geen eigen spulletjes hebben en zelfs de plantage niet verlaten zonder toestemming. Op overtredingen stonden zware lijfstraffen, zoals het ophangen aan een van de ribben, zweepslagen en het doorsnijden van pezen. Een beruchte en gevreesde straf was de zevenvoudige Spaanse bok. De slaaf werd als het ware om een stok ‘gevouwen’, in de grond gepind en aan alle kanten beurs geslagen door de opzichter of de politie. Vervolgens werd hij verplaatst naar een andere straathoek in Paramaribo. En kreeg hij weer slaag. Dit ging zeven straathoeken door. In 1784 werd de straf afgeschaft, maar helaas nog heel wat jaren daarna uitgevoerd.
Na een dag lang hard werken op het land in de brandende zon, moesten de veldslaven het suikerriet in deze enorme kapa (= pan) doen. Een zwaar en heet karwei, want het riet moest tot suiker worden geroerd boven een vuur. Het gebeurde meer dan eens dat een slaaf uit vermoeidheid vergat te roeren en dat de suiker aanbrandde. Dat betekende straf. Stenen werden in het vuur gegooid. De slaaf moest zijn hand ophouden en kreeg de hete steen in zijn hand gebrand.
Een liedje dat nog steeds gezongen wordt en dat met ‘de steenstraf’ te maken heeft:
alweer vermoordt meester Jantje
De kapa waar de suikerriet in werd geroerd.
| |
| |
Ondanks hun ellende probeerden de slaven in hun weinige vrije tijd er het beste van te maken. Ze organiseerden feesten op de plantages, vlak bij hun hutten. Ze dansten en maakten muziek op zelfgemaakte instrumenten. Van de meester (de plantage-eigenaar) kregen ze hiervoor een of twee keer per jaar een paar dagen vrijaf. Door af en toe de teugel te laten vieren, hoopte de meester meer grip op zijn slaven te houden en te voorkomen dat er een opstand uit zou breken. Bovendien kwam het ten goede aan de arbeidsproductiviteit.
Diorama (= kijkkast) van een slavendans, gemaakt door Gerrit Schouten omstreeks het jaar 1832.
| |
Soorten plantages
Naast suikerrietplantages waren er katoen- en koffieplantages. In het tropisch regenwoud lagen voornamelijk houtplantages. Enorme bomen moesten hier gezaagd en versleept worden. Dat was lichamelijk zwaar werk. De plantages lagen diep in het bos, waardoor de slaven makkelijker konden vluchten. Om te voorkomen dat ze weg zouden lopen, was de behandeling van de slaven op de houtplantages vaak redelijk. Dat was het ‘voordeel’ van het werken op deze plek.
De koto is een klederdracht die in de slaventijd is ontstaan. Het is een combinatie van kledingstukken. Bij de kotomisi hoort een angisa (= hoofddoek). Het bijzondere is dat de manier waarop de angisa is gevouwen, een bepaalde boodschap uitdrukt. Zo kun je laten zien of je boos, verdrietig of misschien wel verliefd bent! Ook de manier van dragen van de koto zelf heeft een betekenis. Er zijn werkkoto's, rouwkoto's en feestkoto's. Zo kan de omgeving herkennen wat de drager op dat moment bezighoudt. Tegenwoordig dragen vrouwen de kotomisi nog bij feestelijke gelegenheden zoals trouwerijen, verjaardagen of een kotodansi (= dansfeestje).
| |
| |
| |
Weggelopen slaven
Veel slaven liepen weg van de plantage. Ze vluchtten door dichtbegroeid woud, door rivieren met sterke stroomversnellingen. Velen hebben het niet gered. De overlevenden van deze barre tochten hebben dorpen gesticht in de binnenlanden van Suriname. Deze groep mensen worden marrons of bosnegers genoemd.
De weglopers stelden de plantage-eigenaren voor een groot probleem. Er waren minder arbeiders om het werk te doen. Weggelopen slaven kwamen soms terug om lotgenoten over te halen met hun mee te gaan, maar ook om de plantages te plunderen. In de binnenlanden hadden zij immers nauwelijks levensmiddelen. De plantage-eigenaren ondernamen soms zoekacties. Hiervoor zetten zij ook weer hun slaven in.
Het Korps Zwarte Jagers, opgericht in 1772, dat bestond uit slaven die hun meesters trouw bleven, moest de strijd aangaan met weggelopen slaven. Een gevecht tussen slaven en slaven dus. Deze acties kostten de eigenaren veel geld en slaven. Uiteindelijk probeerden de plantage-eigenaren vrede te sluiten met de marrons. Dit ging niet vanzelf, het heeft ongeveer tien jaar geduurd voordat het zover was. In 1862 werd vastgelegd dat weggelopen slaven niet meer gestraft mochten worden.
| |
Marrons
In de binnenlanden van Suriname wonen nu verschillende stammen marrons (afstammelingen van de weggelopen slaven): Paramaccaners, Saramaccaners, N'dyuka's (ook wel Aucaners genoemd), Matuariërs, Aluku's en Kwinti's. Bekende leiders van de marrons waren Baron, Boni en Jolicoeur.
Wonen in Golo-olo, een Aucaans dorp. Maureen en haar dochter Latifa.
| |
Boeroes
Een heel andere groep bewoners die rond 1845 in Suriname neerstreek zijn de boeroes, een groep Nederlandse boerengezinnen van het platteland. Zij hadden in Nederland een zwaar leven; oogsten mislukten en er heerste werkeloosheid en armoede. Op advies van hun predikanten die dachten dat ze een nieuw, en beter bestaan zouden kunnen opbouwen in de kolonie Suriname, waagden zo'n vijftig gezinnen de gok en vertrokken per schip. Bij aankomst werden ze verdeeld over twee dorpen aan de Saramaccarivier: Voorzorg en Groningen. Het leven viel hen ook hier niet mee. Velen stierven, anderen keerden terug naar Nederland. Een kleine groep boeroes bleef overeind en woont nog steeds in Suriname.
Boeroe-familie, negentiende eeuw.
| |
| |
| |
Afschaffing van de slavernij
Het beeld van de slaaf Kwakoe staat symbool voor de vrijgeworden slaven. Keti koti betekent ‘verbreek de ketenen’. Het beeld werd onthuld op 1 juli 1963, honderd jaar na de afschaffing van de slavernij. De maker ervan is Jozef Klas.
In 1814 werd de handel in slaven afgeschaft. In 1863 werd de slavernij afgeschaft. Het duurde nog heel wat jaren voordat iedereen zich eraan hield. De vrijgekomen slaven kregen een perceel, een stukje grond waar ze met hun familie konden wonen. Deze wijk met percelen ligt in Paramaribo en heet Frimangron, dat betekent letterlijk ‘vrijemansgrond’. De slaven die al eerder het binnenland in gevlucht waren, de marrons, bleven in hun zelfgestichte dorpen wonen. Veel plantages bleven gewoon bestaan en daarvoor waren arbeiders nodig. De Europeanen gingen op zoek in andere werelddelen naar mensen die in Suriname wilden gaan werken. Niet als slaaf, maar als contractarbeider. Contractarbeiders werkten voor een bepaalde periode, maar het werk dat zij moesten verrichten was vergelijkbaar met het werk van de slaven. En zo kwam het dat nog veel meer mensen naar Suriname werden gehaald. Velen zouden zich er blijvend vestigen.
| |
Chinezen
Chinees gezin in Suriname, negentiende eeuw.
Al voor de officiële afschaffing van de slavernij in 1863 was de Surinaamse overheid druk met het zoeken naar contractarbeiders. In 1853 kwam via Java de eerste groep van achttien Chinese contractarbeiders aan. Zij moesten aan het werk op de suikerrietplantage Catharina Sophia. In 1858 kwam er een grotere groep Chinezen, rechtstreeks uit China gehaald, want dat bleek goedkoper te zijn.
| |
Hindostanen
Vanuit India kwam veel protest tegen het verschijnsel contractarbeid. De leider van de protesten was Mahatma Gandhi. Dit is zijn standbeeld in Paramaribo.
De tweede groep contractarbeiders bestond uit Hindostanen die uit het toenmalige Brits-Indië - dat zowel India, Pakistan als Bangladesh omvatte - werden gehaald.
| |
| |
De Hindostanen kwamen aan in 1873. Er waren hen mooie beloftes gedaan: ze zouden met een prachtige boot, de Lala Rookh, naar het land van melk en honing gaan. Veel mensen dachten in Suriname een goede toekomst tegemoet te gaan en waagden de oversteek. Die duurde soms wel drie tot vier maanden! Eenmaal op de plaats van bestemming bleek het leven niet zo rooskleurig. De mensen moesten hard werken voor weinig loon. Ze hadden een contract voor vijf jaar. Daarna hadden ze de keus: terug naar India of in Suriname blijven. De meesten bleven, want de overtocht naar huis was duur en veel kans om te sparen hadden ze niet gehad. Velen zijn toen voor zichzelf begonnen in de kleine landbouw. Zij werden veelal naar het westen van Suriname gestuurd, naar de districten Saramacca en Nickerie.
| |
Javanen
In 1916 kwam er een eind aan de aanvoer van Hindostaanse contractarbeiders naar Suriname. Toen ontstond weer hetzelfde probleem als na de afschaffing van de slavernij: er waren te weinig arbeiders voor de plantages en zo kwam er geen geld in het laatje. De zoektocht breidde zich uit naar een andere Nederlandse kolonie: Nederlands-Indië (het huidige Indonesië). In 1890 kwamen de eerste Javanen vanuit Nederlands-Indië naar Suriname. Ze gingen naar Mariënburg, een suikerrietplantage in het district Commewijne. Ook zij kregen een contract van vijf jaar. De omstandigheden waaronder deze contractarbeiders naar Suriname werden verscheept, waren niet goed. Ze werden met te veel mensen op een schip gezet en kregen niet altijd goed te eten. Veel ondernemingen probeerden geld te verdienen aan de emigratie. Tot 1939, het begin van de Tweede Wereldoorlog, werden er Javanen naar Suriname gehaald. Toen werd een groot aantal plantages gesloten. Veel Javanen zijn vervolgens een eigen landbouwbedrijfje gestart; ze verbouwden pinda's, urdi (een peul), rijst, kousenband en bladgroenten. Anderen vertrokken naar de stad of gingen aan het werk in de industrie.
De javanen zetten voet aan wal in Suriname, 1890.
Tip tips - Deze oorspronkelijk Javaanse slippers worden tip tips genoemd, naar het geluid dat ze maken bij het lopen. Het was goedkoop schoeisel, gemaakt van hout met rubber. Dit standbeeld is gemaakt door George Struikelblok. Hij bood het de Surinaamse gemeenschap aan ter ere van dertig jaar onafhankelijkheid.
| |
| |
| |
Libanezen
In 1890 zette, behalve de eerste Javanen, ook de eerste Libanees voet aan wal. Men denkt dat zijn naam meneer Karkabé was. Deze meneer kwam niet als contractarbeider, hij kwam uit vrije wil. Hij ging goederen verkopen op het platteland. Hij was dus een koopman. Later kwamen er steeds meer Libanezen naar Suriname; zij gingen vrijwel allemaal in de kleding- en textielhandel.
| |
De Tweede Wereldoorlog
Soldaten van de Surinaamse Schutterij.
Op 10 mei 1940 viel Duitsland Nederland binnen. In Suriname woonden ook Duitsers. Ze werkten er sinds de achttiende eeuw als zendeling voor de Evangelische Broeder Gemeente. Zendelingen brachten hun geloof over en gaven les aan de bevolking in Suriname. Ze worden ook wel hernhutters genoemd. Door de oorlog veranderde hun situatie. De Duitsers werden gevangengezet in kampen. Over het algemeen werden ze goed verzorgd, omdat ze goed voor de Surinamers waren geweest.
Aan de kustlijn staan nog steeds kanonnen. Die herinneren aan de Tweede Wereldoorlog. Ze zijn door de Amerikanen geplaatst ter bescherming tegen de Duitse schepen.
Ondertussen koersten Duitse onderzeeboten richting ‘de West’ (Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba). Ze vuurden torpedo's af op schepen met bauxiet uit Suriname en op olietankers uit Curaçao en Aruba. Vanaf 1940 maakte Suriname zich klaar voor de oorlog. In 1941 kwamen Amerikanen en Portoricanen de Surinaamse (Surinaamse Schutterij) en Nederlandse soldaten (TRIS: Troepenmacht in Suriname) versterken. Het beschermen van boten met bauxiet was een belangrijke taak van de soldaten, evenals de bescherming van de bauxietmijnen. Van bauxiet werd namelijk aluminium gemaakt, een kostbaar materiaal dat gebruikt werd voor de bouw van vliegtuigen. Ook werden loopgraven en schuilkelders gebouwd. Net als in Nederland was er in Suriname schaarste aan voedsel. Dat betekende dat er weinig op voorraad was. De mensen moesten op rantsoen. Er werden voedselbonnen uitgedeeld waarmee je bepaald voedsel kon kopen. Ook in Suriname heeft de bevolking geleden onder de oorlog en zijn er slachtoffers gevallen.
Monument ter herdenking van de Surinaamse hulp en steun aan Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog en daarna.
| |
| |
In 1942 werden 200 Nederlands-Joodse vluchtelingen naar Suriname gebracht in de hoop dat ze hier veiliger zouden zijn dan in Europa, waar niet alleen Joden, maar ook zigeuners en kleurlingen het moesten ontgelden. Veel (gekleurde) mensen uit ‘de West’ gingen in het verzet. Een bekende Surinaamse verzetsstrijder was Anton de Kom.
Ook vermeende NSB'ers werden naar Suriname gestuurd. Zij werden tewerkgesteld in Jodensavanne, dat was omgebouwd tot strafkamp. Ze moesten deze nederzetting weer in goede staat brengen, nadat hij halverwege de negentiende eeuw was verlaten vanwege een allesvernietigende brand.
Door de oorlog veranderde er veel. Veel minder Nederlanders dan voorheen gingen naar Suriname, de reis er naartoe was immers veel te gevaarlijk. Inwoners van ‘de West’ kregen daardoor de banen die eerder door Nederlanders werden vervuld. Daardoor groeide hun zelfvertrouwen.
Langzaam drong het besef door dat zij hun land zelf wilden besturen en geen kolonie meer wilden zijn. Koningin Wilhelmina beloofde hen na de oorlog meer zelfstandigheid. Een paar jaar na de oorlog werd Suriname in plaats van een kolonie, een rijksdeel van Nederland.
| |
Onafhankelijk
Op 25 november 1975 ondertekende koningin Juliana (de moeder van koningin Beatrix) de Acte van Erkenning van de Republiek Suriname. Daarmee was Suriname een onafhankelijke republiek.
Sindsdien neemt het land zijn eigen beslissingen. Meneer Ferrier was de eerste president van de republiek Suriname. Bij het onafhankelijkheidsverdrag werd bepaald dat Nederland voor 3,5 miljard Nederlandse gulden aan ontwikkelingshulp zou verlenen. Surinamers mochten kiezen waar ze wilden wonen: in Nederland of in Suriname. Een aantal koos voor Nederland.
De Republiek Suriname kent sinds de onafhankelijkheid een parlementair-presidentieel systeem. Dat betekent dat de uitvoerende macht in handen is van de president, die zowel staatshoofd als regeringsleider is. Hij wordt gekozen voor een termijn van vijf jaar door het parlement. Dit parlement wordt De Nationale Assemblee (DNA) genoemd. In de DNA zitten 51 leden. Zij worden gekozen via vertegenwoordigers per district. Samen met de regering voert de Assemblee de wetgevende macht uit. Daarnaast bestaat de zogenoemde Staatsraad die vergelijkbaar is met een soort Eerste Kamer, zoals in Nederland.
Het parlementsgebouw.
| |
| |
| |
Decembermoorden
Fort Zeelandia is gebouwd van bakstenen die als ballast dienden voor de WIC-schepen uit Nederland. Het fort heeft vanaf 1872 honderd jaar dienst gedaan als gevangenis. In 1972 werd de Stichting Surinaams Museum er in ondergebracht. Nu zijn er tentoonstellingen.
In februari 1980 pleegde een groep sergeanten onder leiding van Desi Bouterse een staatsgreep. Dat betekent dat er op een gewelddadige manier een greep wordt gedaan naar de politieke macht. Op 8 december 1982 gebeurde er iets verschrikkelijks. In Fort Zeelandia werden vijftien tegenstanders van het militair bewind vermoord. Tot op de dag van vandaag zijn veel mensen hiermee bezig. De nabestaanden treuren en er lopen nog steeds rechtszaken. De tragedie had ook gevolgen voor de ontwikkelingshulp vanuit Nederland; deze werd stilgezet.
| |
Binnenlandse Oorlog
In 1986 brak de Binnenlandse Oorlog uit. Het Jungle Commando onder leiding van Ronnie Brunswijk was het niet eens met de ideeën van Desi Bouterse, de aanvoerder van het Nationaal Leger. De oorlog ging er onder andere om wie de macht zou krijgen in het oosten van Suriname.
Dorpen werden platgebrand, waterleidingen, scholen, wegen en poliklinieken vernield en mensen werden vermoord. Het dorpje Moiwana werd op 29 november 1986 zwaar getroffen. Andere plaatsen die erg geleden hebben onder de oorlog zijn onder andere Albina en Pokigron. De meeste gevechten duurden tot 1989.
Veel mensen in Oost-Suriname vluchtten naar Frans Guyana, het buurland aan de overkant van de Marowijnerivier. Een aantal heeft zich hier na de oorlog blijvend gevestigd. Op 8 augustus 1992 werd er vrede gesloten.
Monument voor de slachtoffers van de tragedie te Moiwana, in Frans Guyana.
|
|