Menno ter Braak: onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid
(1962)–A. Borsboom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 176]
| |
zijn persoonlijkheid ter sprake te brengen en daarbij af en toe blikken te werpen op het nihilisme, als ‘oorzaak’ of als ‘gevolg’. Wie was Ter Braak? Eigenlijk was hij een ongelukkig mens, aldus oordelen vele van zijn beschouwers. En omdat hier misschien zijdelings het nihilisme in het geding is, als oorzaak of produkt van ongeluk, verdient dit oordeel een nadere beschouwing. Dat hij eigenlijk een ongelukkig mens was, wordt van twee zijden betoogd of zachtjes te verstaan gegeven. En in beide gevallen laat men het hem aan iets ontbreken dat voor het geluk onontbeerlijk wordt geacht. Hij is enerzijds de intellectualist, die niet voldoende vulgaire leefdrift bezit om in eenvoudige genoegens vreugde te vinden. En deze kritiek kan men min of meer uitgelokt zien door Ter Braaks eigen coquetterie met het ‘instinct’ en de eenvoudige doeleinden van Reinaert. Hij poseert als de ongecompliceerd-levende die hij niet kon zijn. En uit deze pose, uit het anders willen zijn dan hij was, zou men iets kunnen afleiden omtrent de wijze waarop hij in zijn vel stak. Anderzijds laat men het de intellectualist aan gemoed, aan hart, ontbreken. Ter Braak was een ‘cynicus’ en sneed zichzelf aldus de weg af naar de medemens, naar de god, die hij, dwars tegen de pose der ongetourmenteerdheid in, toch bleef zoeken. Zo was hij een tragische figuur, die niet was wat hij wilde zijn, en niet mocht vinden wat hij heimelijk zocht. Heeft men zich nu, na een omweg over het ‘werk’, op de ‘persoon’ van Ter Braak ingesteld - al is het dan bij wijze van nieuwe omweg: naar het werk toe - dan rijst de vraag of er behalve het tot nu toe gebruikte materiaal, waaruit volgens opzet een abstracte denker moest worden gedistilleerd, nog ander, meer ‘dichterlijk’ materiaal voorhanden is, waaruit het beeld van de ‘dichter’ en van de dichter in de denker kan worden opgebouwd. De vraag kan om velerlei redenen overbodig lijken. Het spreekt vanzelf dat er in het geval van Ter Braak, van een schrijverschap met een niet gering overschot aan ‘lyriek’, aan drang tot persoonlijk getuigen, ‘dichterlijk’ materiaal beschikbaar is. En het academisch stellen van de vraag naar dit materiaal zou zich zelfs tegen de hier gevolgde opzet kunnen keren en de tegenvraag kunnen oproepen waarom dit materiaal tot nu toe - en kunstmatig - buiten beschouwing werd gelaten ten gunste van het parti-pris van een Ter-Braakiaans denkerschap en een zo ‘filosofisch’ mogelijke behandeling van Ter Braaks werk. De vraag zou haar waarde hebben. Maar deze vraag naar de opzet - waarop stellig antwoorden van waarde te geven zouden zijn - moge hier onbeantwoord blijven. Dit geschrift is een reactie geweest op het parti-pris van een | |
[pagina 177]
| |
Ter-Braak-iaans dichterschap, het vooroordeel omtrent het ‘Nur Dichter’-zijn van Ter Braak. En wat er te veel mag zijn geweest aan deze reactie, komt mogelijk voor een kleine correctie in aanmerking, zonder dat de opzet als zodanig wordt teruggenomen. Binnen het kader van deze laatste moest de vraag naar het ‘wat’ echter eerder worden gesteld dan de vraag naar het ‘wie’, en moest een bespreking van het meer dichterlijke materiaal tot na die van het meer filosofische worden uitgesteld. | |
Hampton CourtVan Ter Braaks hele werk zijn het vooral zijn romans waarin men voor een oordeel omtrent zijn persoon steun zou kunnen vinden. Wel is er ook nog ander werk met een autobiografisch aspect. In Politicus zonder Partij wil hij bewust alleen maar over zichzelf schrijven. En vanaf dit geschrift, waarin hij voorgoed met het onpersoonlijk betoog meent afgerekend te hebben, spreekt hij herhaaldelijk op directe wijze over zichzelf. Van Oude en Nieuwe Christenen bevat autobiografische passages; en een van zijn laatste geschriften, Journaal 1939, geeft in dagboekvorm persoonlijke reacties uit de eerste fase van de oorlog die in september 1939 is uitgebroken. Vooral echter Hampton Court (1931) en Dr Dumay Verliest (1933) bevatten materiaal voor de kennis van de persoon van Ter Braak, die zichzelf in beide romans als hoofdpersoon opvoert. In Hampton Court is hij de student Andreas Laan, die van de hem omringende, vertrouwde ‘provinciale’ wereld vervreemdt en voor wie er een ander leven opengaat. En dit andere leven neemt verschillende vormen aan. Aanvankelijk overheerst het negatieve element van onzekerheid en vervreemding, die door Ter Braak - in de geest van Het Carnaval der Burgers - worden beschreven in de termen van een dichterlijke gerichtheid op het Niets. Er is sprake van een geheimzinnig ‘het’, dat in verschillende tekenen - o.a. het ruisen van de fontein op de binnenplaats van Hampton Court, waarheen Andreas aan zijn omgeving is ontvlucht - dreigend bezit neemt van de uit zijn ‘provinciale’ rust gestoten Andreas. In allerlei ongewone jeugdervaringen herinnert Andreas zich dit ‘het’ al eerder te hebben ontmoet. Maar het lukt hem nu niet meer de weg terug te vinden naar de veiligheid en de zekerheid van de ‘provincie’. En dat hij beseft voorgoed van zijn vroegere omgeving te zijn vervreemd, blijkt o.a. uit de verhouding tot zijn meisje Eline. Aan die | |
[pagina 178]
| |
verhouding moet een einde komen, want zij ligt aan gene zijde van de kloof die ‘burgers’ (provincie) en ‘dichters’ (Hampton Court) scheidt. Het ‘nieuwe leven’Ga naar eind1) neemt echter ook minder mystieke en meer leefbare vormen aan. De door een mysterieus ‘het’ achtervolgde Andreas Laan komt in aanraking met de cynische Lebemann Van Haaften, wie alle huiver voor het mysterie vreemd is. Evenals in Démasqué der Schoonheid voltrekt er zich in Hampton Court een ontwikkeling van Ter Braaks bondgenootschap met de diepzinnige, ‘hemelse’ carnavalsdichter naar zijn complot met de ‘gewone’, ‘aardse’ Reinaert, die hier als Van Haaften optreedt. In Hampton Court slaagt Ter Braak erin om klaar te komen met de ‘provincie’, zonder op hemelse wijze afstand tot haar te nemen. De geheimzinnige ‘derde’, wiens aanwezigheid door Andreas tijdens zijn Auseinandersetzung met Eline werd gevoeld,Ga naar eind2) neemt de gestalte aan van Van Haaften, wiens cynische spot met ‘het hogere’Ga naar eind3) hem als een volstrekt gelijk overrompelt. Onder diens auspiciën ‘scharrelt’ hij met de blonde Maffie en verliest hij het ‘vertrouwelijke’ en beveiligende contact met zijn studieboeken.Ga naar eind4) ‘Er was blijkbaar geen plaats meer voor studieboeken, sedert hij aan zijn twee hartstochten leed: de ene dreef hem naar een korzelige verachting voor alles wat studie werd genoemd, de andere kostte hem zijn nachtrust’.Ga naar eind5) De twee hartstochten blijken elkaar echter tot op zekere hoogte uit te sluiten.Ga naar eind6) De noodzaak van een keuze tussen Van Haaften en Maffie dringt zich aan Andreas op, voor zover het onverbiddelijke gelijk van de eerste een andere verhouding tot Maffie impliceert dan die Andreas in zich voelt. Enerzijds is hij verslingerd aan Van Haaftens ‘ijzige vrolijkheid’,Ga naar eind7) aan diens ‘boosaardigheden, juist over dingen, waarvoor hij zelf nog een onbewuste schroom bezat; hij genoot dan mee van de nederlaag, die een stijf wezen in hemzelf moest lij den’.Ga naar eind8) Maar anderzijds blijft er zich iets in hem tegen Van Haaftens cynisme - ‘Ik zal niemand trachten wijs te maken, dat ik een edel mens ben, maar ik laat mij dan ook door niemand wijsmaken, dat hij een edel mens is...’Ga naar eind9) - verzetten. Over wat Andreas van Van Haaften scheidt, blijkt Ter Braak zelf niet helemaal helder. Hij laat Andreas bezwaar koesteren tegen Van Haaftens ‘heilslegertoon’,Ga naar eind10) waarmee de predikant in de ontmaskeraar onder schot wordt genomen, de man die als ingelichte omtrent het menselijk zelfbedrog - Van Haaften ‘herleidde alle dingen onverbiddelijk tot hun ware proporties’Ga naar eind11) - model staat. Maar die ingelichtheid zelf wordt ook al enigszins in twijfel getrokken, wanneer Andreas zijn ouders tegen Van Haaftens schamperheid in bescherming neemt. Het zelfbedrog waaraan ze volgens Van Haaften ten | |
[pagina 179]
| |
prooi zijn, hun imbeciliteit, veroordeelt hen niet meer en krijgt plotseling iets eerbiedwaardigs, zoals ook zijn verhouding tot Maffie iets eerbiedwaardigs krijgt, tegen zijn neiging in om haar in de geest van Van Haaften als ‘luchtige tijdpassering’Ga naar eind12) weg te zetten. Weliswaar trekt hij een opkomende verliefdheid zo lang mogelijk in de sfeer van het zelfbedrog en bestempelt hij zijn vrijage als ‘een nu eens vlotte en luchtige, dan weer inspannende en tergende comedie van liefde, kussen, korte boosheid, tranen en verzoening’,Ga naar eind13) maar het besef van een conflict met de Van Haaften-positie wordt tevens sterker. ‘Natuurlijk was Maffie een imbeciel van de ergste soort in Van Haaftens catalogus, genummerd als het imbeciele wijfjesdier. Met zijn ouders, met Diederik en Kareltje, met alle millionnairs en bedelaars: vort, in de grote zak vol imbecielen! En wij, wij lachen uit onze loge, waarvoor wij entree betaald hebben! Maar wij, wij zullen nu eens zo vrij zijn, ons daarvan geen cent aan te trekken; kom lieve imbeciel, je bent al een minuut over tijd......en daar is dan eindelijk Maffie, mijn eigen handschoenenjuweel. Hij kuste haar zo woest en lang, dat zij hem argwanend aankeek. Zó moest hij wraak nemen op Van Haaften en zijn imbecielentheorie, zo, volstrekt, zonder ironisch voorbehoud!....Van Haaften moest er compleet bij inschieten!’Ga naar eind14) En niet alleen moet Van Haaften er bij inschieten. De geschiedenis met Maffie houdt, tegen alle beter weten, de vage belofte in van een nieuwe volstrektheid, van Andreas' verlossing van de twijfel aan zichzelf. ‘Hij was niet gestemd om bijzaken op te merken: in hem vrat een honger naar de hoofdzaak, naar een volstrekte volstrektheid in alle dimensies, die zijn twijfel aan Van Haaften of aan zichzelf zou kunnen verslinden. Als het niet anders ging, dan weg met dat gemeier over imbecielen, weg met die vruchteloze debatten, die zich tot in het oneindige verlengden zonder enig uitzicht op een verlossende spreuk!’Ga naar eind15) De raadselachtige drang naar volstrektheid, die hem van Van Haaften wegdrijft, nadat diens cynisme eenmaal de volstrektheid had belichaamd, drijft hem in de richting van Maffie. ‘Hij voelde zich, alsof hij koorts had, opgezweept tot allerlei daden en oncontroleerbare bewegingen, tot geld uitgeven, kussen, knijpen, drinken, zwetsen. Hij zou met genoegen een eed gezworen hebben: “Ik heb je lief, en ik zal je altijd en overal blijven liefhebben!” Hij had haar voeten met zijn lippen kunnen beroeren, hij had haar kunnen mishandelen, hij had haar kunnen trouwen.... Tenslotte lagen zij samen tussen de vochtige witte chrysanten, begraven in een verliefde worsteling. Andreas wist, dat hij nu wraak kon nemen en vech- | |
[pagina 180]
| |
ten, vechten met Van Haaften tussen de chrysanten, die hij stuk voor stuk kapot kneep. “Je gaat er aan!”, siste hij, “als je niet...” “Wat...Wat?” Haar stem onder de chrysanten. “Geef me het volstrekte! Hoor je: het volstrekte!” Bijna zonder klinkers, dreigend, wanhopig. Zij sluit alleen de ogen. Zij begrijpt niets. Het volstrekte: een obsceniteit misschien! Het is alweer een gewone filmscène. Haremtafereeltje. Het wordt geleidelijk aan donker, helemaal donker...’Ga naar eind16) Wanneer Ter Braak echter in een volgende scène Andreas uit een droom laat ontwaken, blijkt hij het thema van een keuze tussen Van Haaften en Maffie te hebben losgelaten en begint hij a.h.w. een nieuw vervolg op het begin van zijn roman, waarin Hampton Court en Eline een rol speelden. Deze twee, die aanvankelijk als onveilige mystieke werkelijkheid en veilige alledagswerkelijkheid tegenover elkaar stonden, laat hij nu in Andreas' droom een verbond met elkaar aangaan. Van de keuze tussen Van Haaften en Maffie keert Ter Braak terug naar de tegenstelling Hampton Court - Eline, die hij als tegenstelling liquideert. Met deze - voorbarige - poging tot verzoening van ‘dichters’ en ‘burgers’ raakt hij echter op dood spoor. Aan het einde van het hoofdstuk Verwarring blijkt Andreas' onthullende droom niets positiefs te hebben opgeleverd. ‘Hij besefte, dat hij een onherroepelijke keuze gedaan had: hij had Maffie afgesneden. Wàt hij gekozen had, kon hij niet lospellen uit de geluksmantel, die hem omvangen hield. Tot na middernacht liep hij door de stad, niet geneigd orde te scheppen in de verwarring, die zijn toekomst verborg.’Ga naar eind17) Die toekomst blijft echter onduidelijk. Ze wordt vooral negatief bepaald door Andreas' afrekening met Maffie, die geen terugkeer betekent naar Van Haaftens imbecielentheorie, omdat ook de verbijsterende confrontatie met deze theorie als volstrektheidssensatie haar tijd heeft gehad. Even nog lijkt het of Ter Braak een nieuwe volstrektheid aanboort in de belofte van een verbond tussen Hampton Court en Eline. ‘Ik heb niet eens geprobeerd, haar dat uit te leggen....Zij zòu het begrepen hebben, zij zou het begrepen hebben!’Ga naar eind18) Maar Ter Braak laat de via Hampton Court met het volstrekte geassocieerde Eline weer in de banale alledaagsheid terugzinken (in het aquarium waarin alle mensen als vissen aan Andreas voorbijzwemmenGa naar eind19)), wanneer hij haar betrapt op een ‘menschlich-allzu-menschliche’ verhouding met Van Haaf- | |
[pagina 181]
| |
ten, die ook voorgoed van zijn voetstuk tuimelt doordat hij aan de ‘imbeciliteit’ van een werkelijke verliefdheid toegeeft.Ga naar eind20) En Andreas blijft alleen in Hampton CourtGa naar eind21) achter, in een Hampton Court echter dat zijn karakter van dreigend ‘het’ heeft verloren. Het leven is niet gewoon (niet provinciaal gewoon), zei Hampton Court tegen een verschrikte Andreas. En Andreas vluchtte om in ongewone verhoudingen de zin van het leven te vinden. Maar een uit zijn ‘provinciale’ rust gestoten, beurtelings wanhopige en hoopvolle Andreas heeft aan het eind van zijn volstrektheids-avontuur niets dan teleurstelling ondervonden. Na zijn ontdekking van de verhouding tussen Eline en Van Haaften gaat hij het maanverlichte stadspark binnen en beseft het eigenlijk allemaal al lang geweten te hebben. Hij ontmoet er een mannetje, dat op een bankje twee boterhammetjes opeet. En die boterhammetjes voeren hem terug naar de twee sandwiches die hij eenmaal hals over kop in de steek liet op een tafeltje bij de fontein van Hampton Court. Het leven is niets bijzonders, zegt Hampton Court nu. In een laatste scène laat Ter Braak Hampton Court een verbond aangaan met een oud mannetje, dat zich niet meer druk maakt, maar ‘heel gewoontjes aan het leven deelneemt’.Ga naar eind22) En aldus neemt Andreas tenslotte toch de Van Haaften-positie in, maar zonder de nadrukkelijkheid, de ‘heilslegertoon’,Ga naar eind23) waardoor de imbecielenjager Van Haaften zich op zijn beurt belachelijk maakte. ‘....Van Haaften zei eens, dat hij voor zijn aparte loge entree had betaald. Een mooie grap, en een mooie toeschouwer!...Er moet toch een manier van toeschouwen te vinden zijn, die beter is dan de zijne, waarbij iemand zich niet belachelijk maakt door heel gewoontjes aan het leven deel te nemen! Maar hoe? Dat moet hèt geheim zijn, hèt grote geheim: toeschouwer en deelnemer tegelijkertijd’.Ga naar eind24) Met het ontraadselen van dit geheim, met het zoeken van een evenwicht tussen spel en ernst, zal een groot deel van Ter Braaks werk gemoeid zijn, zoals uit de voorafgaande hoofdstukken bleek. Maar de oude-mannenpositie wordt hier voorgoed ingenomen. En van het kind Andreas, dat temidden van vaders en moeders en mannelijke en vrouwelijke heropvoeders zijn volwassen vorm liep te zoeken en dat zo gemakkelijk op zijn grijze ouderdom kon overschakelen, verneemt men niets meer in het werk van Ter Braak. ‘Ik heb niets meer dan op die warme dag, toen de fontein ruiste, toen ik in een paniekstemming terugging, om weer gewoon te worden; ik had toen een ijzeren tafeltje, met twee sandwiches en een groen grasveld, nu heb ik een oud kereltje, en een maannacht, een wonderlijke maannacht. Toen had ik niets anders, nu heb ik niets anders. Maar er is iets verschoven. Ik heb geen | |
[pagina 182]
| |
verlangen meer om gewoon te worden. De mensen zullen niets meer aan mij merken, zo gewoon zal mijn ongewoonheid zijn. Allerlei dingen zal ik ondernemen....Weer met een vrouw ergens een huis binnengaan en zeggen: “Zo, woon jij hier?”....Met verzekeringsagenten spreken over de voordelen van een polis.... Dit is de nacht van Hampton Court, immers nu zie ik het helder. Ik ging op de vlucht voor het allereenvoudigste, want het is moeilijk het zomaar aan te nemen, als een doorzichtig aquarium, het is gemakkelijker het hier of daar te zoeken. Maar met Van Haaften kon ik toch nooit praten over Hampton Court. Dat was geen toeval; die kleine zwakheid moest ik voor mijzelf bewaren....Eline, Van Haaften, Maffie; goed, maar bij de fontein waren zij niet, daar was ik alleen....’Ga naar eind25) Andreas heeft het toeschouwerschap, de eenzaamheid, als definitief standpunt, als zijn vorm van volwassenheid, aangeboord. En toch is het kind-Andreas dat naar aanvulling van zijn eenzaamheid zoekt, dat naar gemeenschap streeft - de gemeenschap der ‘heilige’, der gevloekte en aanbeden volwassenen - niet voorgoed gestorven. De schrijver-Ter Braak laat het kind-Andreas onbewust een fikse streep trekken door de oudemannen-conclusie van zijn boek en geeft dit kind het laatste woord: ‘Andreas liep onder zijn ongelooflijke maan naar huis. Hij neuriede het dwaze kinderversje: 't Was nacht, 't was nacht, 't was midden in de nacht, Mijn vader hoorde een vreselijk gelach. Hij smeet van schrik de beddedeuren open....’Ga naar eind26) | |
Dr Dumay VerliestTracht men nu Hampton Court (1931) binnen Ter Braaks ontwikkeling te plaatsen, dan kan men er enerzijds de nadruk op leggen dat het op de apotheose van een koel toeschouwerschap uitloopt, en dat het heftige reageren van Andreas op een aantal andere figuren vrij spoedig plaats maakt voor een omgang met hen als met abstracte pionnen van een spel waarin de stukken blind langs elkaar heen schuiven. Wees onaandoenlijk, lijkt de moraal van dit verhaal, nadat Andreas' aandoenlijke pogingen om in innig contact te treden met medemensen de revue zijn gepasseerd. Die aandoenlijke pogingen zijn er in Ter Braaks oog zelfs nooit geweest: het vermogen om dupe te worden | |
[pagina 183]
| |
moet worden ontkend. ‘Laat ik het toch toegeven: ik moet zeldzaam oppervlakkig zijn. Liefde en vriendschap en zulk soort dingen monden bij mij dadelijk uit in onverschilligheid, wanneer ik er datgene uitgehaald heb, wat voor mijzelf nodig was....Dat donkere water daar beneden! Zou ik mij ooit om een mens verdrinken kunnen? Nooit immers, eerder om een maagkwaal! Ongeneeslijk oppervlakkig en egoïst....’Ga naar eind27) Deze slotsom verhindert Ter Braak echter niet om zichzelf in een nieuwe roman, Dr Dumay Verliest (1933), wederom concreet op te voeren, als persoon temidden van andere personen, bereid om zichzelf aan de hoogstbiedende te verliezen. De bereidheid van Dr Dumay om zich over te geven is echter al aanzienlijk kleiner dan die van Andreas. Terwijl men Hampton Court zelf een avontuur kan noemen, het notitieboek van een hevig bewogen jongeling, met een gedurende lange tijd onzekere uitslag, is de stijl van Dr Dumay de stijl van de vertelling achteraf. Les jeux sont faits. Dr Dumay heeft al bij voorbaat verloren, d.w.z. hij heeft al gewonnen: zichzelf, de koele intellectueel die door Ter Braak nog wel als kwetsbaar, beschikbaar wordt opgevoerd, maar in wie de koele toeschouwer al bij voorbaat heeft getriomfeerd over het andere en de anderen. Omdat Ter Braak zelf alleen nog maar toeschouwers kan scheppen, behaalt zijn academisch gevormde leraar een gemakkelijke overwinning op de minder goed geborstelde - op het stuk van de culturele waardigheid niet zo goed toegeruste - ‘toeschouwers’ van zijn boek: zijn leerlingen, zijn getrouwde vriend Max, het eenvoudige meisje Karin en zijn (iets minder gecompliceerde) dubbelgangster: Marie. In een wereld waarin niemand echt iets te geven heeft slaat Dumay lang niet het gekste figuur, aldus zou men Ter Braaks ‘boodschap’ kunnen samenvatten. Want wat Dumay te bieden heeft, is de gelaten aanvaarding van het echec der menselijke relaties tegenover het misbaar en de smakeloosheid van de anderen: het meisje Karin voert een hysterische scène op, wanneer haar ‘prooi’ haar ontgaat, de leerling Jean Wood aanvaardt het gebrek aan contact met zijn leraar niet en tikt deze koele man op diens....achterste. Zo maakt Ter Braak ruimte voor een laatste scène waarin twee intellectuelen - een ‘man’ en een ‘vrouw’ - weemoedig nog wat napraten over de dwaze gerichtheid op de medemens, die ook intellectuelen soms overvalt en die het onschadelijkst wordt uitgeleefd wanneer zij zich op ‘gelijken’ en niet op ‘anderen’ richt. Maar Ter Braak laat het gezond verstand wel op een heel armoedige wijze triomferen, door aan de dwaasheid bijna geen kans te geven. Schijnbaar laat hij Dumay geweldige risico's nemen door hem gedachten te laten besteden | |
[pagina 184]
| |
aan een huwelijk beneden zijn intellectuele stand. En de conclusie van zijn gezond verstand: dat dat niet kan, lijkt bevochten op de eerlijke wil om het anders te laten zijn. Maar in werkelijkheid heeft hij het risico bij voorbaat geëlimineerd en het gezond verstand over de dwaasheid doen zegevieren, door in zijn wereld geen riskerenden en dwazen toe te laten. De ‘biedenden’, die van zijn Dumay iets zouden mogen terugvragen, komen er in Ter Braaks werk bekaaid af, doordat hij ze weglaat of hun gebaren (Jean Wood) verkeerd verstaat. Dumay's leerlingen, Max, Karin, zij zijn allemaal volgens het abstracte schema der voorzichtige zelfhandhaving getekend. En de eerste prijs valt gemakkelijk toe aan de grootste doorhebber van deze wereld, aan....Van Haaften, die in Dr Dumay een beschaafde wederopstanding beleeft, zoals Maffie in Karin herleeft. Dit laatste mag men niet vergeten. Ook Dr Dumay Verliest betreft de keuze tussen Van Haaften en Maffie. Maar Maffies strijd is al een stuk hopelozer, nu zij in Karins gedaante optreedt en zij er Van Haaften ‘niet meer bij kan laten inschieten’,Ga naar eind28) omdat Ter Braak zelf er dan bij ingeschoten zou zijn. Toch blijft het thema de aandacht vestigen op een in zichzelf verdeelde persoonlijkheid, die zich als toeschouwer niet genoeg is. De ‘hypergeestelijke’ Ter Braak blijft ‘lichamelijk’ doen. Om aan zijn voorlopige, het hem opgedrongen engagement met de provincie te ontkomen, gaat hij een engagement met Van Haaften aan, maar hij blijft dwalen om de mogelijkheid van een lichamelijker bevrijding van de provincie. In een vroeger hoofdstuk kwam al tot uitdrukking dat zijn toewijding aan een cultureel te legitimeren toeschouwerschap, werd geflankeerd door een vrijage met een door de cultuur verworpen ongeestelijkheid. En men ziet die tegelijk gevreesde en begeerde ongeestelijkheid ook in Dr Dumay Verliest optreden. Enerzijds is Dumay doodsbenauwd om zijn gezicht van waardige cultuurdrager te verliezen. Als hij met die waardigheid spot, dan is dat, omdat een met zichzelf spottende waardigheid het toppunt van waardigheid vertegenwoordigt. Anderzijds lopen er geheimzinnige draden van de waardigheid naar de ‘macht’, naar de primitieve leefdrift die nog niet aan de waardigheid wordt getoetst. Alvorens Ter Braak zijn waardigheid, zijn culturele gewordenheid, in het geding brengt, wil hij het met het ‘lichaam’ geprobeerd hebben. Een vage sympathie voor Jean Wood, die zijn machtsprobleem zoekt op te lossen door een leraar op diens achterste te tikken,Ga naar eind29) neemt bezit van Dumay, voor hij zich, enigszins gechoqueerd door het ‘dwaze incident’,Ga naar eind30) van Jean Wood afkeert en hem (de Jean Wood in zichzelf) min of meer symbolisch laat doodgaan.Ga naar eind31) | |
[pagina 185]
| |
Nog op andere wijzen en in andere vormen kan men Ter Braaks onbewuste drang om ‘aards’ van de provincie en van zijn ‘hemelse’ verlossing van de provincie te worden verlost, zich zien manifesteren. Niet alleen in de richting van een hypergeestelijk toeschouwerschap - met als polen: Hampton Court en Van Haaften - bevrijdt hij zich van de provincie en de ‘geest’ van die provincie. Ook in de richting van een ‘lichamelijk’ avontuur tracht hij zich van zijn geestelijk verleden te ontdoen. Voor een deel blijft het hier bij spelen met vormen die geen reële kans op verlossing inhouden. In vorige hoofdstukken kwam ter sprake hoe Ter Braak, tussen ‘waardigheid’ en ‘macht’ verdeeld, o.a. gedachten besteedt aan een ‘nietzscheaanse’ machtspolitiek (‘het woord “macht” scheen mij eens (zo) superieur aan de phrasen over hoger leven’Ga naar eind32)) tot hij, met een verwijzing naar de academische inslag van zijn speculaties,Ga naar eind33) naar het ‘humanisme’ van de ‘provincie’ terugkeert. En wanneer hij zich in Politicus zonder Partij als intellectueel - als de speelse intellectueel zonder de pretentie van de Waarheid - maar door ‘een vlies gescheiden (acht) van de Don Juan, de trouwe echtgenoot...de wauwelaar...de maandaghouder...de schizophreen...’, steekt daar minder een poging achter om werkelijk door een vlies heen te breken en in zijn lichaam te schieten dan de zucht tot demonstratie van zijn ‘humoristische’ bescheidenheid. Hij is telkens weer de hypergeestelijke die een hiërarchisch denkend intellectueel publiek op andere levensmogelijkheden als gelijkgerechtigde mogelijkheden wijst. De gemiddelde intellectueel is niet geestelijk genoeg, is nog te ‘lichamelijk’ (vitaal-onbewust) in zijn intellectuelenbelang verstrikt, om een loopje met zichzelf te nemen: aldus zou men Ter Braaks vitalistische ‘loopjes’ naar hun bedoeling kunnen samenvatten. En alleen maar met een hele wijde boog zou men dit humorisme, dit machteloos willen maken van de gelijkhebbers, dit streven naar een geestelijke waardigheid in het kwadraat, kunnen betrekken op een onbewust streven naar lichamelijke macht dat zich elders laat aanwijzen. Want men ziet Ter Braak ook directer wegen inslaan naar een vitaal heil, dat als ‘ideaal’ zijn onderstreping van de heilloosheid van het geestelijke standpunt voedt en die onderstreping tot de rang van heilige zaak verheft. Wanneer twee ‘vulgaire’ incidenten (de kwestie Jean Wood en een pijnlijke botsing met de fiets van een slagersjongenGa naar eind34)) Dumay op abrupte wijze de betrekkelijkheid van zijn geestelijke machtspositie hebben ingescherpt, plaatst Ter Braak een medelijdende, bemoederende Marie tegenover een Dumay die verdeeld is tussen zijn verlangen om vertroeteld te worden en zijn bereidheid om met grimmige zelfspot achter de door hen beiden ge- | |
[pagina 186]
| |
trokken ‘demarcatielijn’ te blijven. ‘Dumay voelde, dat hij overdreven afwerend optrad, om maar de gewone afstand te kunnen handhaven; en hij schaamde zich, omdat hij wist, dat Marie zijn manoeuvre begreep. Zij waren beiden heel goed op de hoogte van de condities, die hun vriendschap mogelijk maakten: een gezwollen knie veroorzaakt ongelijke kansen; er is iemand, die medelijden heeft en iemand, die bemedelijd moet worden. Daarover was niets bepaald in de condities. Marie en Dumay konden elkaar niet missen, op de ongeschreven voorwaarde, dat zij niet te diep in elkanders gevoelens zouden doordringen’.Ga naar eind35) Maar Marie laat het niet bij een hulpvaardige vriendelijkheid die het kind in Dumay in de kou laat staan (‘Hij zag Marie theeschenken en hoorde haar beschaafde, zacht ironische stem. Plotseling vond hij ook haar ergerlijk; ergerlijk beschaafd, ergerlijk ver van alle proleten en alle rare situaties, die tussen aristocraten en slagers kunnen voorkomen. Ja, zij kon nu gemakkelijk elegant en beheerst met de theepot omgaan; maar zou zij opgewassen zijn tegen een dergelijke situatie, zou zij zich weten te verdedigen?’Ga naar eind36)). Zij overschrijdt de grens der beschaafde belangstelling en niet alleen door ‘gewoon lief’Ga naar eind37) te zijn, zonder de reserve die bij hun vriendschapsverhouding past. Zo ver gaat haar ‘bemoedering’, dat zij in een plotselinge bui van ‘zotheid’, heerlijke ‘onzin’, Dumay voorstelt om zijn snor te laten afknippen, bij wijze van onschuldige gedaanteverwisseling, bij wijze van vernieuwing, wedergeboorte.Ga naar eind38) Ter Braak redt Dumay echter uit diens verlegenheid, doordat hij Marie, op Dumay's ‘bruuske’ vraag of zij verliefd op hem is,Ga naar eind39) plotseling bij haar positieven laat komen. Als het erop aankomt, neemt zij de geestelijke waardigheid (waarvoor zij ergens onverschillig is: ‘Weet je wel, dat je, in de drie jaar dat we met elkaar omgingen, nooit een vermoeden hebt gehad van mijn onverschilligheid voor alles, wat we zo ijverig beredeneerden?’Ga naar eind40)) in bescherming tegen het stoute jongetje, dat onder zijn (en haar) waardigheid een bom wilde leggen. Ter Braak lijft haar in bij de compromisfiguren Van Haaften en Eline, die hun belofte van een ijzige kilteGa naar eind41) of een koesterende warmte niet inlossen. Hij laat Marie tegenover de ‘lichamelijke’ George, wiens verachting voor het geestelijke op omgekeerde eerbied berust, de partij kiezen van het geestelijke, nadat zij zich in eerste instantie aan haar ‘proleet’ had willen wegschenken. En Dumay zal haar het grootste gelijk van de wereld geven, het gelijk van het gezond verstand, nadat hij ook in zijn tweede moederfiguur is teleurgesteld, in het meisje Karin, dat haar roeping verraadt door medeplichtig te worden aan het geestelijke, aan een kunst waarvan zij de handgrepen niet beheerst. | |
[pagina 187]
| |
Al het ongeestelijke is heimelijk zo afgunstig op het geestelijke, ontdekt Ter Braak, dat hij er zijn eigen afgunst jegens het lichamelijke tegen laat wegvallen en er het recht aan ontleent om zijn toevallige geestelijke normen tegen het andere - het ongeestelijke - met de daaraan eigen neiging tot gelijkhebben, uit te spelen. Overal stuit men op een hiërarchie van waarden. En wie hiërarchie zegt, zegt geest. En wie geest zegt, verloochent het lichaam, verkiest een abstract heil boven een levensnabij heil. In de figuren George en Karin ontmoet Ter Braak de hoogmoed die hij bezig was af te leggen en in een toenadering tot de bescheidenen om te zetten. En vanuit deze ontmaskering van de bescheidenen als verkapte hoogmoedigen, hoogmoedigen-in-wording, wordt hij teruggedreven naar een hoogmoed der bescheidenheid, die een lichamelijk avontuur verder in de weg staat. Begint de mislukking van Ter Braaks lichamelijk avontuur (waarvan het welslagen een terugkeer naar het geestelijke als zijn wijze van lichamelijkheid had kunnen inleiden) bij het hoogmoedig moeten zijn uit vitale onmacht of bij het hoogmoedig willen zijn uit gemakzucht (en die in de hand gewerkt door een comfortabele christelijke legitimatie van de onlichamelijkheid)? In de vorige hoofdstukken werd de hoogmoed van het toeschouwerschap als Ter Braaks bestemming behandeld, maar werd tevens de mogelijkheid opengelaten van de voorlopigheid van die bestemming. Want misschien bepaalt slechts een feitelijke mislukking van Ter Braaks poging om zich een lichaam te verschaffen de gedwongen voortzetting van zijn hoogmoed, nadat deze in eerste instantie een soort van levensvervulling had geleken. Alvorens hier echter naar een antwoord wordt gezocht en wordt uitgemaakt of Ter Braak hoogmoedig was uit ‘lafheid’ of vanuit de feitelijke mislukking van een ‘heroïsch’ streven naar lichamelijkheid, moet dit streven nog wat nader worden beschreven. Men kan dan ook nog de aandacht vestigen op een algemene drang naar het beleven van avonturen, waarvan het erotisch avontuur slechts een onderdeel vormt. Zowel in Hampton Court als in Dr Dumay Verliest laat Ter Braak de hoofdpersoon reizen, respectievelijk spelen met de gedachte daaraan, als een middel om aan ‘de greep der alledaagsheid’Ga naar eind42) te ontkomen. Van Haaften opent perspectieven op een vrijheid die zich in avonturen uitleeft, en die niet alleen op een niet meer serieus hoeven nemen van de provinciale normen neerkomt. En wanneer Dumay ziek op bed ligt, droomt hij van veel geld en reizen, waarbij hij Marie zou kunnen meenemen. ‘Het moet anders worden’: dat thema wordt door Ter Braak in verschillende variaties uitgewerkt. En gegeven zijn bevrijding van de provincie, zijn | |
[pagina 188]
| |
Dumay's fantasieën niet aan enge grenzen gebonden. In zijn droom verschijnt hem een Messalina-achtige Souzie, zoals ook Marie en Max dingen overkomen die niet bij hun gewone doen van rustige burgers horen. Maar aan ieders verzet tegen de status quo der provinciale alledaagsheid is een duidelijke grens gesteld in de vooral door Dumay gevoelde angst om een figuur te slaan. En naarmate het ‘sprookje’ onmogelijker wordt en de ‘roekeloze avonturier’Ga naar eind43) die niet aan zijn figuur denkt,Ga naar eind44) zich met driester gedaanteverwisselingen inlaat, is Ter Braak eerder geneigd om Dumay te laten terugschakelen op ‘dit beetje gewone tevredenheid’,Ga naar eind45) dat voor de wijze mens zonder de grote gebaren is weggelegd. Een Dumay die tussen de onvrede met en de aanvaarding van zijn situatie heen en weer beweegt, schijnt ondanks een aantal pogingen om uit te breken, wel bereid om zijn situatie te aanvaarden. De tijd om gek te doen is telkens al voorbij. En Ter Braak verheerlijkt het vrij-zijn van de provincie als zijn avontuur, zonder van de daardoor geopende mogelijkheden gebruik te maken. Toch kan men niet zeggen dat hij zich comfortabel in het toeschouwerschap als definitieve behuizing vestigt en dat de mislukking van zijn avonturen daardoor wordt bepaald. Ter Braak blijft in beweging. Het beetje gewone tevredenheid wordt door hem niet als grote wijsheid geëxploiteerd, zonder dat hij zich tevens onbehaaglijk blijft voelen t.o.v. zijn mislukking als avonturier. Wanneer zijn dubbelganger Max in de grote stad, waarheen hij de provincie een ogenblik is ontvlucht, is verdwaald en letterlijk is ‘doodgelopen’, werkt dat bepaald niet op Ter Braaks gevoel voor humor, maar laat hij Max wanhopig naar een uitkomst zoeken, die voor de waardige cultuurmens Donner bijzonder ‘onwaardig’ uitpakt. ‘Vermoeid en geïrriteerd om het falen van zijn berekening keek Donner naar het hatelijke lege pleintje. Een gevoel van onveiligheid en verlatenheid kroop onweerstaanbaar in hem op; aan zijn gedicht dacht hij niet meer. Voor hem lag het kokerachtige pleintje, waaruit de nevels dreigend naar hem toe schenen te groeien...De baby! schoot het door zijn hoofd. Mijn zoon, mijn zoon! En Lydia, onder het lamplicht! Nooit wil ik doodgaan, nooit! Nu nog niet, tenminste. Ik ben niet klaar, Vader in de Hemelen, spaar mij nog lang, laat mij leven, ik kàn nog niet doodgaan, werkelijk niet! Ik heb veel kwaad gedaan, waarvan ik berouw heb, maar laat mij leven, voor Lydia en de baby...’Ga naar eind46) De eerste daad die Max onder auspiciën van de ‘Vader in de Hemelen’ stelt, is dat hij zich van het plein waarop hij is gestrand, laat meetronen naar de kamer van een hoer, die zich over de baby in hem, de ongeborene met zijn | |
[pagina 189]
| |
angst voor de dood, ontfermt. ‘Hemelse’ en ‘aardse’ verlossingsmotieven blijven elkaar voorlopig rendezvous geven, als een teken dat Dumay's aanvaarding van zijn situatie nog door iets anders wordt doorkruist en dat de geest van het ‘avontuur’ door Ter Braak niet helemaal wordt uitgebannen. Op een afstand variërend van zeer veilig tot onveilig, blijft Dumay - Ter Braak de verrichtingen van avonturiers en van de avonturier in zichzelf gadeslaan. En als hij hen afwijst, gebeurt dat o.a. om een bepaald soort bewustzijnsvernauwing, om het aan ieder handelen inherente element ‘geloof’, waartoe hij zich ambivalent verhoudt. ‘Juffrouw Van der Wall bracht het avondblad binnen...er was een nieuwe Profeet opgestaan, in Oklahoma, die een gloednieuwe waarheid had uitgevonden, aan de hand van de Apocalyps natuurlijk: Waar eens Indianen woonden thans flagellanten! kondigde de headline aan. Het klonk veelbelovend. Wat is beter, of wat gekker, of wat aantrekkelijker: Indianen of flagellanten? de Grote Manitou of de verlossende Christus? Stel je even voor: de Lat en de Populaire, gegrepen door de Grote Waarheid uit Oklahoma, verlaten huis en hof, vrouw en kind, om in een boetepij door de wereld te trekken! Het grappige van het geval is daarbij, dat zij al hun gewone normen kwijt zijn en even hartstochtelijk geselen als zij anders hun maandsalaris opstrijken. Het onaangename van het geval zou zijn, dat wij, niet-geselende collega's, moesten waarnemen, tot zij genoeg van de Waarheid kregen en een beetje beschaamd op school terugkeerden, vol striemen en blauwe plekken. De Waarheid is dus, dat men iets doet, waarvan men zelf het belachelijke niet inziet; dat men geselt zonder aan zijn figuur te denken... Dumay vergat licht te maken.’Ga naar eind47) En Ter Braak laat in het duister of het ‘het grappige’ is, of ‘het onaangename’, dat voor hem overheerst in het ‘gegrepen zijn door de Grote Waarheid’. Dumay wil van zijn neiging tot ‘voortvegeteren...(diep in mijzelf weggedoken, zodat de ouderdom, en misschien zelfs de dood, mij al weggedoken, onaanzienlijk treffen)’Ga naar eind48) verlost worden, maar hij vreest ook tot ‘dwaze’ handelingen te worden verleid, wanneer een niet voor hem bestemde Boodschap vaardig over hem zou worden. Ter Braak vreest de sfeer der abstracte verkondiging. Hij zoekt een zin des levens, maar een aan woorden gekoppelde zin des levens werkt onmiddellijk als een imposant dwangmiddel, ‘een voor het “lichaam” imponerende factor’.Ga naar eind49) En daarom weigert hij ook de verkondiger van de humoristische honnête homme te worden. Het toeschouwerschap in naam van de onzin des levens trekt hem als heilig gelijk aan, wanneer hij het naast de pretenties der | |
[pagina 190]
| |
volstrekt-handelenden legt. Maar het stoot hem af, voor zover hij van zijn eigen gelijk-hebben wil worden verlost.Ga naar eind50) Kan men gelijk hebben en tegelijk er naast zijn?Ga naar eind51) vraagt Ter Braak zich n.a.v. Van Haaften af. De figuur Van Haaften, die hem van het heilige gelijk der provincie verlost en het uitzicht opent op een zak vol gemiste kansen, wordt door Ter Braak gepasseerd, wanneer Van Haaften zich op zijn beurt als gelijkhebber, als geestelijke vader met een heilslegertoon, ontpopt. En het er naast zijn ligt voor Ter Braak in het gelijk-hebben opgesloten. Want dit gelijk-hebben scheept hem op met een verantwoordelijkheid die hij niet wil, omdat zij een andere verantwoordelijkheid in de weg staat. Niet gebonden willen zijn en niet willen binden, men kan dat laten rijmen op een onvermogen om te leven, op een richting naar de ontbinding, maar men kan er ook een geduldig afwachten in zien, een beschikbaar willen blijven voor een ‘lichamelijke’ wedergeboorte, voor een zoeken naar lichamelijke macht dat door het uitoefenen van geestelijke macht zou worden belemmerd. Ter Braak heeft het geestelijk vaderschap, dat hij malgré lui uitoefende, willen ontduiken en met een zekere grimmigheid in zichzelf onderdrukt ten gunste van het beetje gewone tevredenheid, waarop hij zich van zijn pretentieuzer escapades als op een voorlopig rustpunt terugtrekt. Hij houdt zich gaarne op in de schaduw van de dood, waar het belang van allerlei zaken wegvalt. En er sluipt soms iets binnen van een neiging om voorgoed rust te vinden ‘bezijden de weg’, van een tragisch levensbesef dat het allemaal wel gelooft en in deze scepsis zijn laatste geloof heeft aangeboord. Het nadrukkelijk afzien van het geestelijk vaderschap, van het maken van ‘geestelijke koloniën’, lijkt soms wel eens als le dernier cri op het gebied van het geestelijk vaderschap te worden geëxploiteerd. Maar de vrees voor het geestelijk vaderschap (dat van het nadrukkelijk vrijlaten incluis) leidt ook een zelfstandig bestaan. Waarom onderstreept Ter Braak de toevalligheid van zijn en anderer intellectuelenbelang, wanneer dit belang in zijn bestaansmogelijkheden wordt bedreigd? Vreesde hij de cipier in zichzelf, ondanks het feit dat hij de noodzaak van de ‘wet’ als ‘basis van alle cultuur’ inzag? Hij blijft tegen de uitoefening van geestelijke macht rebelleren, en men is geneigd te zeggen: op kinderlijke wijze. Maar is het misschien zo, dat men op gespannen voet staat met het geestelijk vaderschap en zijn ‘medeplichtigheid’ daaraan, wanneer men ‘kind’ is, ‘onvolwassen’? Ter Braak was bereid om op opportunistische gronden een spelletje mee te spelen, zijn partij mee te blazen in het koor van de verdedigers der cultuur. Maar het lijkt wel of hij het belangrijker vindt om het spel- | |
[pagina 191]
| |
karakter van zijn meedoen te onderstrepen, als om daarmee aan te geven dat het uur van zijn ware ernst nog niet is aangebroken. Het is alsof hem het zweet uitbreekt bij de gedachte dat hij in een of ander program van actie zou opgaan en er de kans op zijn werkelijke verlossing bij zou inschieten. Hoe men zich die verlossing moet voorstellen en hoever men zich Ter Braak van zijn verlossing moet denken, daarop wil dit proefschrift niet ingaan, nadat het op ‘hemelse’ en ‘aardse’ verlossingsmotieven in zijn werk heeft gewezen. In Journaal 1939 stelt Ter Braak vast dat hij zich volwassen voelt, maar hij beschrijft de volwassenheid als een tegelijkertijd zeer oud en zeer jong zijn. ‘Wandeling in de avond door Tiel, dat voor mij na twintig jaar nog altijd in de eerste plaats is de stad van “Ina Damman”; iedere hoek, iedere straat een “erotisch perspectief”, een stuk verwachting, teleurstelling, onzekerheid etc. Ik voel mij volwassen, maar ook oud, ver weg van dit alles, dit onnozele, en toch vol verlangen om deze “mythe” vast te houden, om nog iets te begrijpen (lees: grijpen. A.B.) van dit stuk leven.’Ga naar eind52) ‘Afgedaan te hebben met het leven, voor men er nog aan begonnen is’,Ga naar eind53) aldus karakteriseert Ter Braak in Politicus zonder Partij zijn ‘pessimistische jeugdperiode’, maar hij brengt daarmee een grondwaarheid omtrent zijn leven tot uitdrukking. Als ‘grijsaard’ de onnozelheid van alles bij voorbaat gezien te hebben en als ‘kind’ geen afscheid te kunnen nemen van een onnozelheid waarvan men niet op regelmatige wijze genoeg heeft kunnen krijgen. Heeft men met dit soort uitlatingen Ter Braaks probleem en de behandeling ervan voldoende ‘recht’ gedaan? Het was niet de bedoeling om door een verwijzing naar een persoonlijke problematiek (met het uitzicht op een persoonlijke oplossing) het probleem ‘Ter Braak’ op te lossen en dus toch het ‘psychiatrische’ geschrift te leveren dat in het eerste hoofdstuk werd afgewezen. Ter Braak is geen geval dat zich van andere gevallen laat isoleren, hij is een testcase voor begrip en onbegrip, bron van misverstand voor degene die niet ook bereid is hem persoonlijk te begrijpen als de ‘gezondene’ die met deze persoonlijkheid door het leven moest. In hem dringen jeugd en ouderdom gezamenlijk naar een nieuwe volwassenheid op, nadat zij zich van een oude volwassenheid die haar tijd heeft gehad als van een vrome en voortaan schadelijke leugen hebben afgewend. Wie was Ter Braak? De vraag werd in eerste instantie gesteld met het oog op een poging tot waardering van het nihilisme, waarvan in de Inleiding werd vastgesteld dat het niet in abstracto kon worden gewaardeerd. Door wie wordt het nihilisme belichaamd? Wie bedienen zich van dit zo fatsoenlijke culturele alibi, waarmee ‘misdadigers’ hun aftocht uit de ‘oneerlijke’ be- | |
[pagina 192]
| |
schaving en daadlozen hun aftocht uit de ‘leugen’ van het leven dekken? Maar is het nog wel nodig (en mogelijk) dat het nihilisme gewaardeerd wordt, als het een uitbouw blijkt van onze cultuur, een wachtkamer vanwaaruit men naar andere - en zo verschillende - bestemmingen vertrekt? Of vanwaar men terugkeert naar ‘de cultuur, waarvan wij de principia niet meer kunnen delen en die toch de onze blijft’.Ga naar eind54) Eén wachtkamer - zoveel bestemmingen. De aandacht van dit geschrift heeft zich verplaatst van het nihilistische wachtkamermoment naar de tijd daarna. Toen de Inleiding over Ter Braak sprak als over de exponent van een nog nader te waarderen nihilisme, zat de - onbewuste - bedoeling voor om Ter Braak in de termen van ‘onze’ cultuur te legitimeren en voor die cultuur terug te winnen. Het is inderdaad mogelijk om Ter Braak als fatsoenlijke wachtkamerfiguur af te schilderen (en gematigd te honen). Deze studie meent te hebben bewezen dat Ter Braak in de wachtkamer zijn bestemming had gevonden (dreigde te vinden) en dat hij bezig was een werkelijke bestemming mis te lopen. Maar om het juiste gezicht op de wachtkamer te krijgen is het beter precies te weten welke bestemming Ter Braak misliep. De wachtkamerfiguur is de risee van de achterblijvers, maar de achterblijvers kunnen de risee worden van hen die ‘weggetrokken’ zijn ‘uit de landen, waar alles een zin heeft gekregen, die de onze niet kan zijn. Dat wegtrekken is niet een eeuwig dolen, zoals gemakzuchtige scepsis wil suggereren, maar de voorbereiding tot een nieuwe vestiging’.Ga naar eind55) Want wie meent dat het Ter Braaks bestemming was om terug te keren naar onze cultuur, wie meent dat men het nihilisme als een overbodig toevoegsel aan het gebouw van die cultuur kan liquideren, onderschat waarschijnlijk de zin van deze wachtkamer. Men schrijft echter geen proefschrift meer, men doet de profeten oneerlijke concurrentie aan, wanneer men Ter Braaks ‘dolen’ in het perspectief plaatst van een beloofd land dat hij niet meer mocht zien en vanwaaruit alle ‘zwervers’ straks misschien een aureool krijgen aangemeten. Als men Ter Braaks dolen in een perspectief wil plaatsen - en moet plaatsen voor zover men de dolende niet meer eenvoudigweg wil laten terugkeren - dan moet dat zijn eigen toekomst zijn. Wie was Ter Braak? Was hij de ‘nihilistische’ persoonlijkheid wiens gebrek aan vitaliteit hem dwong om in nihilistische wachtkamersensaties zo lang mogelijk een alibi te vinden voor werkelijk leven? Het zou oneerlijk zijn om dit boek te laten uitlopen op de suggestie dat Ter Braak zich achterwaarts naar het nihil liet drijven, met als enige verweer: het nihil-isme - het plagen | |
[pagina 193]
| |
van medemensen met nihil-gedachten - dat hem nog een tijd lang voor de ondergang behoedde. Als Ter Braak is ondergegaan, dan is hij strijdend ten onder gegaan, niet alleen rancuneus strijdend - in naam van de heilige armoede - tegen de ‘rijken’, de comfortabele bezitters van geestelijk goed, maar ook heroïsch strijdend tegen het nieuwe comfort van zijn eigen nihilistische gelijkhebberij. Hij heeft nieuwe ‘rijken’ in het leven geroepen, de nouveaux riches van het niet zozeer glimlachende, als wel grijnzende toeschouwerschap. En tegenover hen is men geneigd weemoedig om te zien naar ‘oude’ rijken met beproefder vormen van rijk-doen. Maar Ter Braak is voorbijgegaan. Hij heeft de gezelligheid van zijn waarheid versmaad. Een fundamentele onvrede met die waarheid liet hem eenzaam blijven. Dat hij de kracht tot die eenzaamheid niet in voldoende mate bezat, geeft niemand het recht om hem terug te wijzen naar een gezelligheid waarbij hij schilderachtig oud had kunnen worden. Als leven voortbestaan tot iedere prijs was.....Maar de mens werd mens toen hij van het voortbestaan tot iedere prijs afzag en de trouw aan eigen richtingsbesef, de eerlijkheid jegens eigen onvrede, tot norm verhief. In dat licht moge men toch ieder appèl aan het vitale dier in de mens - die topzware, moeilijk levende mens - blijven bezien. |
|