| |
| |
| |
Woord vooraf
1
Over Ter Braak schrijven, dat is geen geringe opgave. Zelfs - of: vooral? - zij die zich geestverwanten achten, komen meestal niet verder dan citeren en parafraseren, wanneer zij van hun bewondering willen getuigen. Met het gevolg dat er niets van hen te leren valt dan dat wat Ter Braak zelf ons al veel beter had duidelijk gemaakt.
Of niet duidelijk gemaakt. Zoveel valstrikken, zoveel listen en lagen, zo'n uitgesprokenheid-met-slagen-om-de-arm, komen wij bij geen enkele andere nederlandse schrijver tegen. Man tegen man, is zijn leuze; maar op het moment dat wij hem op zijn woord geloven, laat hij dat woord achteloos vallen. Woorden zijn gebruiksvoorwerpen, men hanteert ze tijdelijk, en dan nog alleen onder ‘goede verstaanders’ (maar Du Perron, goede verstaander bij uitstek zou men denken, meende dat Politicus zonder partij eerder voor vijanden dan voor hem geschreven was).
De lezer die geen ander kontakt met zijn auteur heeft dan de taal, vraagt zich vertwijfeld af, wat hij aan moet met woorden die iets anders betekenen dan zij betekenen.
Misschien is het dáarom zo opwekkend om een criticus als Drion te lezen; iemand die deze komplikaties eenvoudig afwijst, de woorden leest zoals zij er staan, en zich tegen de beweringen die hij voor zijn neus heeft afzet.
Maar met de eenvoudige keuze vóór Ter Braaks taal (en stilzwijgend voorbijgaan aan zijn standpunten omdat hij zelf zei dat ‘resultaten’ erniet toe doen), of daartegen (waardoor Ter Braak in zijn eigen kuil lijkt te vallen) komt men er niet. Zolang Ter Braaks manier van denken en schrijven blijft intrigeren - en de laatste jaren is er weer een duidelijke opleving in de belangstelling waar te nemen - gaan wij voort met zoeken naar inzicht in wat hij nu eigenlijk probeerde uit te drukken. Maar nog steeds, veertig jaar na zijn dood, blijkt: over Ter Braak schrijven is niet eenvoudig.
| |
| |
| |
2
Ik ken eigenlijk maar twee critici die mij de indruk geven, heel dicht bij de kern te komen, en dat zijn Marsman en Borsboom. Interessant genoeg kiezen beiden de taktiek van identifikatie, terwijl zij toch op wezenlijke punten weinig op hem lijken. En op elkaar nog minder: vergeleken bij Borsboom, de omkijkende historicus, is de tijdgenoot Marsman de eenvoud zelf.
Marsman zoekt de punten uit, waarover hij met Ter Braak kan diskussiëren (vitalisten, Nietzsche-lezers, onder elkaar), en stelt op dat beperkte terrein de tegenstellingen scherp.
Borsboom gaat veel verder in zijn (schijnbare) identifikatie; het lijkt bij hem eerder mimikri. Hij kruipt in de huid van Ter Braak, en volgt diens intellektuele ontwikkeling stap voor stap. Die aanpak is zelfs de onmiddellijk opvallende verdienste van zijn studie. Boek voor boek, fase voor fase, wordt Ter Braaks essayistische oeuvre, van de vroege artikelen en Het carnaval der burgers, naar Démasqué der schoonheid, Politicus zonder partij, Van oude en nieuwe christenen, tot De nieuwe elite en Journaal 1939 (met als afsluiting een bespreking van de romans), geanalyseerd om maar zoveel mogelijk informatie op tafel te krijgen over de konstanten en variabelen in dit denken, dat achteraf als een haast ‘muzikaal’ variëren op een uiteindelijk gelijk blijvende thematiek aandoet.
Er bestaan in onze taal maar heel weinig diepgravende ‘biographies intellectuelles’, en van 20ste-eeuwse nederlandse schrijvers eigenlijk niet één. Dat Borsbooms proefschrift weliswaar altijd welwillend, of zelfs lovend, wordt vermeld, maar dat niemand het ooit grondig bestudeerd lijkt te hebben, zullen wij dan ook maar uit onwennigheid tegenover een ‘genre’ verklaren.
De eerlijkheid gebiedt te zeggen: er is nog wel een ander exkuus voor deze veronachtzaming te verzinnen. Ter Braak mag de lezer die zich niet zonder meer gewonnen geeft voor grote problemen stellen waar het zijn ideeën betreft, zijn stijl is, na Carnaval, helder en doorzichtig. De tobberige betoogtrant en stijl van Borsboom bezorgen ook belangstellende lezers hoofdpijn. Hij lijkt vooral bij het Carnaval te willen aanknopen, en doet dat met een taktiek van spiegeling en omkering van Ter Braaks eigen spelregels, die maken dat men zich soms verzeild voelt in een gezelschap van mensen die taalmiddelen gebruiken welke evenzeer van de onze verschillen als de gebarentaal van doofstommen van de natuurlijke taal waarin wij opgevoed zijn.
Dat is, dunkt mij, een gevolg van het feit dat Borsboom enerzijds Ter Braaks relativerende houding tegenover het woord aanvaardt, en zelfs als uitgangspunt gebruikt, maar anderzijds steeds weer probeert te achterhalen wat er
| |
| |
aan ‘vastigheid’ te konstrueren is onder die bewegelijkheid van de oppervlakte. Taal alleen als strategie: akkoord, lijkt Borsboom te zeggen. Maar waar dient die strategie toe?
| |
3
Een essay over essays tendeert naar een gesloten systeem, waarin voor ‘derden’ - U en ik - geen plaats meer is. Eén van de dingen die ik, aanduidenderwijs, in dit voorwoord zal proberen te doen, is: de situatie weer wat openbreken door het historische raam aan te wijzen waarin deze, soms op geheimtaal lijkende, dialoog tussen twee moeilijke mensen naar mijn oordeel geplaatst kan worden.
Borsbooms betoog staat vol met citaten, maar het zijn geen herhalingsoefeningen voor de Ter Braak-lezer, doch argumenten in een redenering die een eigen kader heeft. Wat Ter Braak beweert, van zijn vroege publikaties tot aan Journaal 1939, wordt getoetst aan een aantal sleutelwoorden, die, zeker in het begin, niet uit Ter Braaks eigen koker stammen, of op zijn minst bij hem op een andere wijze funktioneren.
Vanaf het eerste moment plaatst Borsboom de diskussie van Ter Braak met de hem omringende kultuur, en met zichzelf, in een polariteit waarin ‘denken’ en ‘handelen’ (bij Ter Braak pas laat centrale termen) tegenover elkaar staan. Door het wegvallen van een authentieke relatie van de mens tot God (‘nihilisme’) is voor het handelen tout court geen grond meer gegeven, omdat een bovenpersoonlijk fundament aan het persoonlijke handelen ontnomen is. De ‘nihilist’ wordt in de onzekerheid geworpen, die aan een keuze geen steunpunt buiten hem zelf meer geeft. Maar dat betekent dat het handelen in de diepste kern zinloos geworden is, want het ‘sociale handelen’ ontbeert de metafysische rechtvaardiging, die in de eigen beleving echter nog als noodzaak ervaren wordt.
Natuurlijk verdwijnt de metafysische grond voor het handelen niet restloos; bij Ter Braak konstateert Borsboom een diepgewortelde ‘vertikale’ houding, die lange tijd, en misschien wel tot het eind toe, een scheidsmuur tussen hem en de omringende kultuur aanbracht: zijn ‘levensonmacht’, échec.
Als de ethiek niet een afgeleide is van een hogere waarheid, blijft voor de europeaan van de 20ste eeuw niet meer over dan zijn historische gewordenheid, die hem toch nog een ‘moraal’ zou kunnen geven. Hij is vrij, in zoverre als hij het is die uitmaakt wat hij zijn wil; hij kiest zich zelf, is niet maar wordt (Ter Braak tegenover de ‘keisteenaanbidder’ Van Duinkerken). Zijn vrijheid wordt slechts ingeperkt door de verschillende kollektiviteiten waartoe hij
| |
| |
behoort.
Zelfs die restanten van een metafysische waarheid die in de wetenschap hun onderdak gevonden hebben, worden door Ter Braak afgewezen. Van de ‘waarheid’ is alleen het proces van zelfbewustwording overgebleven. Wat de nieuwe europeaan rest is niets meer dan: de eigenschappen van het diersoort waartoe hij behoort; ‘geestelijkheid’ is een aspekt van ‘lichamelijkheid’, is de wijze waarop relaties aangegaan worden met de Umwelt.
| |
4
Ik neem aan dat de argwanige lezer de taktiek al doorzien heeft, die ik in de vorige paragraaf gevolgd heb. In termen die meestal van Borsboom stammen, maar soms tevens van Ter Braak zelf, heb ik Borsbooms ‘kader’ omschreven, en dat blijkt daardoor een van elders bekend kader te zijn. Immers, terwijl ik Borsboom en Ter Braak aanhaalde, heb ik tegelijkertijd woorden en wendingen bijeengebracht van Sjestov, Kierkegaard, Sartre, Gabriel Marcel, Merleau-Ponty, De Beauvoir (men lette op de kursiveringen). Het raam dat Borsboom gekozen heeft om Ter Braak te situeren, is dat van de existentiefilosofie. Vandaar dat hij stellen kan dat hij zich beperkt ‘tot de filosofisch belangrijke ontmoetingen en herkenningen’ van Ter Braak, - waarvan hij dan weer niet met zoveel woorden zegt, welke dat zijn! Dat moeten wij, zijn lezers, maar invullen.
Wij zijn er niet aan gewend, Ter Braak in dat milieu te plaatsen, maar de voordelen lijken mij evident. Niet alleen is het bekend dat Ter Braak zich intensief interesseerde voor Sjestov en Kierkegaard (en Pascal, waarvan hij juist de ‘vertikaliteit’ lijkt te bewonderen), maar bovendien krijgt hij door deze aanpak een plaats binnen de europese filosofische diskussie van zijn tijd.
Hoe moet men verklaren dat die bewonderaars van Ter Braak die hem zo graag een van onze weinige kosmopolitische geesten noemen, er niet in slagen hem buiten de provincie te tillen, omdat zij hem hoogstens als doorgeefluik van Nietzsche, of als ‘de nederlandse Huxley of Thomas Mann’ willen zien? Enfin, Borsboom korrigeert het beeld een beetje.
Borsboom stelt de facto, door het milieu waarin hij Ter Braaks denkbeelden onderbrengt, dat deze thuis hoort in het rijtje dat ik zoëven opsomde. Nogmaals: alleen de taal van de existentiefilosofen wordt daarbij gebruikt, hun namen noemt Borsboom nergens, behalve die van Sjestov, omdat Ter Braak daar zelf over schreef (en daar gaat Borsboom dan weer niet dieper op in). Door deze vanzelfsprekende internationalisering brengt hij zijn protagonist
| |
| |
een hommage, waaraan deze zelf vermoedelijk meer plezier zou hebben beleefd dan aan al dat voor het dorp bestemde herkauwen waarvan hij het slachtoffer geworden is.
De nieuwe belangstelling voor Ter Braak bij ons, loopt merkwaardig parallel met een opleving van de interesse voor het existentialisme in vooral Frankrijk. Misschien dat de huidige generatie van Borsbooms beeldvorming een beter gebruik zal maken dan een slordig voorgeslacht, dat blijkbaar alleen de moeilijke doordringbaarheid ervaren heeft, en het dus liet bij wat plichtplegingen.
| |
5
Ik loop het risiko van een misverstand dat Borsboom zelf niet heeft opgeroepen, en dat is dat men mijn beweringen zó leest: Borsboom heeft, als existentialist, Ter Braak in zijn eigen kader getrokken.
Zo is het niet. Wat ik mij uit gesprekken met Borsboom herinner, was eerder een diep gewortelde argwaan tegen de existentie-filosofen: over Kierkegaard en Marcel wilde hij wel praten, bij Sartre zette hij echter een stopstreep.
Ik heb dat, anders dan bij wijze van spelsituatie (het praat vervelend als men het te gemakkelijk met elkaar eens wil zijn), nooit echt begrepen. Er is, zo lang ik hem kende, een katholieke kern in Borsbooms denken gebleven, die de volstrekte ‘ongoddelijkheid’ van de wereld voor hem onbegrijpelijk maakte, al was hij dan ‘van het geloof gevallen’. Nietzsche was voor hem een ‘tegengif’, maar daardoor wordt het ‘gif’ natuurlijk niet ontkend. De levensonmacht die hij Ter Braak verwijt - zijn enige verwijt, welbeschouwd - was filosofisch niet zo'n probleem voor hem, want in abstracto wilde hij het ‘doorbreken van de wand tussen ik en ander’ in Marcel-achtige termen wel verdedigen tegen de konflikt-positie van Sartre. Maar in zijn bestaan, ‘vitaal’, moet dit voor Borsboom een even onoplosbaar probleem zijn geweest als voor Ter Braak.
Als ik dit goed zie, is zijn boek niet alleen een rehabilitatie van Ter Braak tegenover het ‘gegons’ (zoals hij het noemde) in de provincie, maar tevens een hoogst gekompliceerde afrekening. Hier wordt Ter Braak niet door een ‘existentialist’ ingelijfd, maar aangetoond wordt dat hij te zien is als een persoonlijke variant van die in zijn laatste levensjaren sterk opkomende filosofie. Ter Braak als filosoof, - zijn aanhangers noch zijn bestrijders houden erg van dat perspektief, maar Borsboom laat zien dat het een zinvol gezichtspunt is.
Ter Braak een ‘existentialist’, en daardoor tegelijk ‘gerechtvaardigd’ en
| |
| |
‘bestreden’, zo paradoxaal lees ik Borsbooms betoog. De identifikatiestrategie lijkt op die van de missionarissen die zich volledig aanpasten aan de kultuur van de heidenen die zij bekeren wilden, en die hun taal feilloos leerden spreken, om hen daarna van binnen uit om te vormen. Ter Braaks ‘gelijk’ wordt door Borsboom breed uitgemeten, zijn ‘ongelijk’ wordt aan ons, de lezers, overgelaten. Dat langs de romans, die op schokkend banaliserende wijze samengevat worden, de speurtocht naar de ware identiteit van Ter Braak tenslotte uitgestippeld wordt, zie ik als een heel uitzonderlijk soort van kwaadaardigheid. Ik beweer dan ook helemaal niet dat Borsbooms boek altijd ‘aardig’ is. Op de keper beschouwd is zijn aanpak een geraffineerde vorm van polemiek: eerst een nogal goedgemutste omschrijving van Ter Braaks denkbeelden in ‘existentialistische’, maar niet-terbraakse, taal, dan langzamerhand steeds meer handwoorden van de man zelf (die nu een existentialistische kleur blijken te hebben), doch in die zelfde mate waarin Ter Braaks termen letterlijker in de tekst verschijnen, neemt hand over hand de kritiek toe.....
Maar met dat al blijft het boek van de eerste tot de laatste bladzijde geschreven met de volstrekte inzet en het superieure denkvermogen van iemand die het grootst mogelijke persoonlijke ‘belang’ bij zijn onderwerp heeft.
| |
6
Ik heb de voornaamste thema's uit Borsbooms boek niet besproken: Het nihilisme als motief in het europese denken, en Ter Braaks plaatsbepaling daartegenover. De christelijke ‘zelfverloochening’ die Ter Braaks ‘vertikalisme’ bepaalt, en de zo on-existentialistische onverschilligheid voor het handelen die van die zelfverloochening een gevolg is. Ik heb niet gezegd hoe origineel en overtuigend de verhouding tot Carry van Bruggen besproken wordt. Dat Du Perron gezien wordt als ‘stoorzender’ in Ter Braaks ontwikkeling. Dat Borsboom de marcelliaanse aandacht voor ‘de ander’ bij Ter Braak ziet toenemen, vooral in de latere kritieken. Dat de angst, toch waarlijk een niet te verwaarlozen aspekt in Ter Braaks denken, weggelaten wordt. Dat de ‘humor’ een haast alles bepalende plaats in Borsbooms systematisering van een moedwillig onsystematische filosofie inneemt, en dat de lezer (ik) van die ‘humor’ desondanks nog precies zo weinig begrijpt als na de lektuur van Ter Braak zelf, omdat ook nu weer het begrip nergens omschreven wordt, en blijkbaar alleen door de gebruiksvorm van het woord duidelijk gemaakt kan worden. Dat die vèrgaande systematisering leidt tot een uitbuiting van de paradox waar Ter Braak zelf stil van zou zijn geworden. (Ik heb dat alles nu
| |
| |
wèl gezegd.)
Wie over al die standpunten en beweringen precies ingelicht wil worden, moet niet dit voorwoord lezen maar Borsbooms boek.
Ik wil nog wel wat verder gaan: Borsbooms betoog hoeft helemaal niet zo gelezen te worden als ik hier voorstel: Iedereen zal zijn eigen beeld moeten vormen van boek en auteur. Zoals Borsboom de herhaalde vraag: wie was Ter Braak? uiteindelijk onbeantwoord laat, zo wordt er hier niet op ingegaan wie Borsboom was.
Dat die vraag opkomt, moet genoeg zijn.
J.J. Oversteegen. |
|