Strande
(1611)–Philibert van Borsselen– Auteursrechtvrij
[Folio A2r]
| |
Strande oft Ghedichte van de Schelpen, Kinckhornen, ende andere wonderlicke Zee-Schepselen.Tot lof Vanden Schepper aller dinghen.OGa naar margenootadie langs t'woeste Meyr met dijn geschubde peerden
In een blauw coets' omrenst den ronden cloot der Eerden,
Vorst des asuren Velds, loff' eens den natten toom,
Com spoel dijn souten baerd op desen soeten stroom:
Leg d'elger uyt de hand, end laet d'halfvissche scharen
Met uw' Meerminnen schoon hier haren reye paren:
Thoon my dijn rijcken schat, niet t'silver ofte goud
Dat dijn ghelasen huys voor ons verborghen houd
Der Gierigaerden wensch, maer t'werc van dijne handen
T'gheen du werpst wijd end breed langs aen de dorre stranden,
Verleen my goeden wind, laet dijner baren schuym
T'wijl ick dijn rijck beseyl, bevochten mijne pluym.
Ga naar margenootbSind het begeerich hert end giericheyd de menschen
Ga naar margenootcGeport heeft om veel goeds end' rijckdom groot te wenschen,
End niet te vreden was met t'geen den milden schoot
Des vetten aerdrijcks hun in overvloed toegoot:
Soo hebben sy begost haers Moeders sware lenden
Met haer vervloecte hand moordadighlic te schenden,
End als de mollen blind-met klauwen scherp gestaelt
Haer inghewant door-wroet, jae levend sick ghedaelt
In s'doodes duister graf, om daer uytvoord te halen
Het schadelick vergift, dat ons soo vele qualen,
| |
[Folio A2v]
| |
[So meen'ghe boose zond ter weereld heeft ghebrocht,]
Vergift, om welck d'een Vriend dick d'ander heeft vercocht,
De Vader sijnen Soon, de Sone sijnen Vader:
Om welck d'een Broeder wort des anderen verrader,
Om welc de Bruydegom, somtijts sijn Bruyd versmaet
De Bruyd haer Bruydegom, de Vrou haer man verlaet,
Ah! waer toe soud sick niet den vrecken mensch begeven,
Die om een luttel gouds vercoopt sijn eygen leven?
Maer als haer Vader-land nu holend uytghemergt
Den brand niet lesschen cond, oft hadde geen gebergt
Waer eenigh rijck metael meer uyt was te gewinnen,
Doe saghemn t'Adams, zaed als Visschen stout beginnen
Tot spijt van wind end weer te swemmen door de Zee,
End met haer kielen scherp de stroomen suy'en ontwee.
Men trock vast voord en voord door duysent Zee gevaren,
Nu scheenmen na de Locht nu na de Hel te varen:
De Nieuwe Weereld moest oock wesen haren roof,
In plaetse van aldaer te planten t'Christ-geloof,
End het natuerlick zaed der deughden aen te qurken
In t'onbesnoeyde volck, end door Gods woord t'ontsteken
Des kennis doove vonck in hare herten blind,
Och leyder! niemand was tot sulck een werck gesind.
De goud-dorst had t'gemoed der menschen gantsch bevanghen,
Men gincker om profijt niet uyt een goed verlanghen
Na eenigh nuttigh dingh tot s'levens onderhoud,
Oft om te dancken God die 't alles heeft geboud.
Men gincker t'naecte volck met duysenden ombrengen,
Om dat niet Gouds genoeg te hoop en conde brengen
Men stowdes' om het Goud als wormen onder d'eerd,
Het Goud was hun veel meer dan s'menschen Ziele weerd.
Daer saghmen anders niet dan Goud te samen schrapen,
Den Silver-platen slaen, dan rijcke steenen rapen,
So meen'gen swaren schat wegh slepen uyt het lant,
Men sagh door cruypen bergh end dal aen alle kant.
Ga naar margenootaDe wreede Vogel-grijp,end Indiaensche Mieren
Bewaerden 't Goud-geberght, maer dese grage Gieren
| |
[Folio A3r]
| |
Met haer geld-suchtigh oogh daer hebben op geloert,
End met haer klauwen vrec voord in den nest vervoert:
Waer op sy met gemack dan broeden al hun leven
Tot dat s'doods strengh gherecht het yemand wilde gheven
Die't ginck in corten tijd verquisten end verdoen
T'was al om Goud om Goud, t'was al om Goud te doen.
Het Goud was haren God: Goud, welck heeft int vergaren
Veel arbeyds ende woels, veel angsten int bewaren,
Maer boven al t'verlies doodt s'menschen gierigh hert,
Van welck de Meester ooc veel tijds vermeestert wert.
Het ander blanck bergh-werck na t'suyver Goud te weerden
Wierd eerst van lijve bruyn getrocken uyt der eerden,
Maer door het scherp vervolgh end vyandlick gewelt
Van dese roovers boos op sijn bloot lijf gestelt,
Is uyt benauder vrees sijn eerst aenschijn verdwenen
End tot een bleecke verw de dood gelijck ontschenen
Die van sijn hard gelaet noch sindert niet en wijcke.
T'en was noch niet ghenoegh (de gier'gheyd noyt en rijckt)
De Zee-cant werd ontbloot van perlen end gesteenten,
Den oever dicht besaeyt met schelpen end ghebeenten
Van meen'gen vremden visch, was den gereedsten buyt,
Den evel wies, men sond d'een Vloot na d'ander uyt.
Ga naar margenootbMaer sacht, O Musa, sacht, du wilsty oock vermeten
Dijns voester-moeders vorst met dijn hand op te reten?
Wilst du dijn jonge lijf gaen werpen in de schoot
Van een soo nauwen graf, vier vinghers van de doot?
End met een kromme planc end swart-bepeckte touwen
Dijn onbedachte jeught den dullen wind vertrouwen?
End laden op dijn cop dijns eygen mondes vloeck?
Geen hand so wel ter pen, geen hersenen soo cloeck?
Geen tongh soo rijck van tael dat alle sal verhalen,
Laet slechts dijn grof pinceel des oevers roof afmalen,
Der Schelpen schoon cieraet ons stellen hier ten toon:
Om Godt te maken groot door sijne schepsels schoon,
| |
[Folio A3v]
| |
End d'werck-man wonderbaer te kennen aen sijn wercken,
Ons tot een onderwijs: want waer wy d'ooghe mercken
Van s'hemels hooghsten sop tot s'aerdrijcx diepsten grond,
Geen dingh so cleyn dat ons niet een'ge Leer oorkond.
Hoe wel de wijse God doen hy de weereld ronde
Door sijn almachtich woord op haren bodem gronde,
Ga naar margenootaHet heete lichte vier om hooghe heeft bepaelt,
Daer nae de dunne Locht, de swaer Eerd neer gedeaelt
Haer hoogen droogen rug met t'vochte Meyr begoten,
End op sijn eyghen plaets elck Element besloten:
Soo heeft hy niet te min met een getrouwen band
Die alle t'saem verknocht, end in sijn vasten stand
Met een eendrachtich snoer elc t'sijnen plicht gestieret.
Het alder-hooghste vier een weynich lochts vertieret,
De wijd-gespannen locht vol dicke wolcken drijft
End d'onbewogen Aerd' is t'Water ingelijft,
Dus yeder sijn ghebuer van t'sijn wat mede-deelet,
Verwisselt sijne macht end sick te gaer verheelet
Een vremd geslacht ten dienst: het blau-geschubde Vee
Ga naar margenootbEnd longe-loose volck van d'ongetemde Zee
Comt dickwils d'ydel locht met haer gheswier doorsnijden,
Ga naar margenootcEnd eene wijle tijds op sijne vleugels rijden:
De zee-Swaelm hard gebect end de zee-Cat verveert,
De gierige kieckendief end t'Vischken cleyn van weerd
Om d'hongerigen buyck des grooten Visch t'onvlijden
Met hare vlimmen nat uyt t'sachte marmer glijden,
Ontcomen t'snel vervolgh met eene wijse vlucht,
End het dan t'wreede Meer betrouwen d'open lucht.
De zee Swalem gelijck de Swaluwe der Kercken,
Ga naar margenootdLangs t'water henen schiet met hare natte vlercken:
De zee-Cat die half visch, half vogel wordt geacht,
Met dicke rotten vlieght, end door een meerder cracht
Hoogh uyt het soute bruys haer bloode lichaem heffet.
De sware Kiecken-dief met sijne vleugels treffet.
Der hoogher golven top end maect een grooten veerd,
Met sijne vinnen vliegt maer swemmet met den steerd.
Het Vischken cleyn van weerd met sijne vlimmen schouwet
| |
[Folio A4r]
| |
Ga naar margenoot+S'zee Brasems graghen tand, end door de locht sich stouwet
Waert vanden scherpen beck des vogels wort gedood
Soo raeckt aen allen oord de swackheyd in den nood.
Ghy siet oock wederom de gier'ge Vogels dalen Ga naar margenoot+
Van uyt de hooge locht, end hare proye halen
Den Scholfert, Duycker, Meuw' uyt t'ongheruste Meer
De wilde Gans aldaer gaet soecken t'open weer,
Ga naar margenootcDe droef Ysvogel daer sijn konstich nestken vlechtet,
End tot een effen vloer int hert des winters slechtet
T'Sicilaensche Meyr: dies den zee-Roover stout
In sijnen Almanach dien tijd wel kondigh houd,
So dat de Coopman rijc om thuyswaert sick te spoeyen
Geduerende sijn kraem het traegh Schip voord moet roeyen.
Maer boven al de zee met t'ruych-becleede land
In mede borgherschap end buerschap t'samen spant
Het een can sonder dranck sijne groene jeugt niet voeden
Noch t'ander sonder strand end steunsel sick behoeden
Des aerdrijcx droogen mond het coele nat indrinckt,
Het water onder door end rondsom t'aerdrijc springt:
Der aerden groenen rug is rijck van vremde dinghen,
Niet minder sal des zees asuren schoot voord bringen:
Daer n'is in't diepe dal noch op het hoogh gheberghtGa naar margenootd
Schier niet, dat t'vruchtbaer Meyr niet in haer boesem bergt:
Ia s'aerdrijcx swaren clomp schijnt in't nat Rijck gesoncken
Hier wordt ons meen'gevrucht end wreed gediert geschonken.
Die d'oude Nereus hoedt op sijnen souten stal
T'groot Amphitrijtsche veld so wel als t'aerdsche dal
Brengt sijn Roos, sijn Meloen sijn Doren, sijne Kliffen
Sijn Alsen Druyf, end Eyck: hier siet men mede visschenGa naar margenoote
T'viervoetigh dier-geslacht dat onder t'blauwe huys
Het groene land bewoont alom end nieuwers t'huys,
Voet sijnen fellen Leeu sijn Peerd sijn Yser-Vercken,
Sijn Ram, sijn Elephant sijn hont, sijn Cat sijn Vercken
Sijn Drace, sijn Scorpioen: Ia (t'wordet ons verreect)
| |
[Folio A4v]
| |
Heeft sijn Vrouw' end sijn Man, soo datter niet ontbreeckt
Tot een gheschoren Paep, met s'Bisschops cleed behanghen
Na eenen fellen storm aen t'Noordsche strand gevanghen
De Zee brengt hare pluym end schoone veders voord
Die Stersgewijse s'nachts bestralen schippers boord,
Veel hupscher dan by ons de Crijghs-man jonck ter paeyen
Op sijnen wilden Cop een Veder-bosch doet waeyen.
De Zee heeft s'menschs vernuft een claer voorbeeld verleent,
Daer hy naeld spelle priem end spit van heeft ontleent:
Een beytel, hamer, saegh, end nijptangh leeren maken.
Hier canmen aen een mes, aen pen end inckt gheraken
Ga naar margenoot+Door gift van eenen Visch: als wan de blauwe God
Van t'wit beschuymde Veld, het glat-gheschubde rot
Op sijne Rollen elck by name, wilde stellen,
End d'heerlickheyd sijns rijcx ons schriftelick vertellen
Ia selfs de rijcke Zee veel schooner vruchten baert
Dan t'fraey gemaelde land, end grooter yder aert
Door s'voetsels overvloed end vochticheyds wellusten,
Waer in de vrou Natuer haer crachten gaet uytrusten,
End mids haer vruchtbaer zaed steeds onder een sick menght,
Nu door wind, nu door vloed verscheydenlic gelenght,
Met hulp van hooger hand elck vrucht op 't grootste ghevet,
Dies in haer woesten schoot so menigh monster swevet.
D'Eerd' haer Schild-padden heeft, maer t'Meyr verleentse self
Veel grooter van gedaent end stercker van gewelf:
Het dorstigh element voedt groote felle Honden,
Noch grooter feller zijn in't soute veld gevonden:
De Luypaerd vande Zee met sijnen wreeden tand
Woedt meer, dan diemen oyt in d'heetste landen vant:
De Stier van t'groene land is schrickelic van hoornen,
Noch schrickelicker is de Zee-Stier te vertoornen:
Siet hier t'gheschulpte volck langhs aen haer vlacke strand
| |
[Folio A5r]
| |
Gelegert wijd end breed, uw' sinnelicke hand
End ooge rond om sendt. De Slecke van der velden
Bewoont haer klamme huys. Wat soude het doch gelden
By d'Horens van de Zee? wie sagh oyt sulck cieraet,
Wie sagh oyt sulck Corael, sulck Marmer, sulck Agaet?
Dit purpur, dit asuer gaen verr' dijn konst te boven,
O Schilder sinnen-rijck, dijn hand so hoogh te loven
Comt hier al veel te cort, dijn verwen noch pinceel
Sal desen schoonen glants niet treffen t'minste deel.
Ga naar margenootaDe Veel-voet diemen seght van d'harde rotse-steenen
Wel thien-mael op een stond een ander verw t'ontleenen,
Noch d'oude Weyfeler Protëus wijd-vermaent
Om t'wisselen van sijn veranderlick gedaent,
Ia selfs de vrou Natuer schiep noyt yet so verscheyden
Van maecksel ofte verw geen beemden, geen weyden
Geen lust-hof oyt soo fraey met blommen getapijt:
De Lelie snee wit de goud-bloem schoon end blijd,
Den blauwen hyacint de lij'- verw van de Rosen,
Het lieflick purpur-rood daer mede d'Aengere blosen,
De Lisch van over zee, die s'Hemels boogh afmaelt,
De geele Violet wel grooten prijs behaelt,
Maer moeten al te gaer der Schelpen schoonheydt wijcken
Geen Tulipa sagh m'oyt hier by te vergelijcken,
Hoe vremd sy wese mocht door-adert end doorgloeyt,
Haer goude-laecken cleed de Lap rock, so gegroeyt,
De witte rood-gevlamt end watter is besonder
Ia blau so langh gewenscht, en heeft niet by dit wonder.
Hier siet ghy blincken t'Goud met Silver-draed vermenght,
Hier vindt ghy t'hemels blauw, hier t'wit met swart ghelenght,
Hier schijnt de Son haer rood, de Maen daer wit te gheven,
Hier glinstert een Sterr', op dese sietmen leven
De woeste water-plas, hier d'ebbe, daer den vloed,
D'wijl Son, Maen, Sterr' end Zee de Schelpen groeyen doet.
| |
[Folio A5v]
| |
Dees meester-schilders, met den luyster uytgelesen,
Noch schenckens elck haer gift, de helle Sonne t'wesen,
de bleecke Maen den groey der Sterren sterk' in-vloed
Met d'ongetemde Zee de Visschen stedes voed.
Den draeyers fraye hand met sijne ronde spille
End scherp-geslepen stael, oft door sijn houten brille
Werckt konstelick nu t'rond, nu viercant nu t'ovael:
Maer hier ist al in een ja schoonder hondert mael
Ga naar margenoot+Door s'Natuers cloecke hand int groot end cleyn geschapen.
Der menschen sinnen spits so vremd niet sal na-apen
End seldsaem van gestalt, dit's recht, dit slincks ghedraeyt,
Dit schijnt in een geleght, dit of t'waer saem genaeyt.
Dees schelp is langs gestreept dees over dweers gherecket,
Dees schijnt met pannendac met leyen dees bedecket.
Dit heeft een wijden hals dit eenen nauwen crop,
Dit is een langen toot, dit eenen ronden top
De Schilder om met vlijt het meesterschap te winnen
Gaet uyt sijn cluchtigh hooft end sijn konstrijcke sinnen
Nu eenen grooten Reus met een seer wreed gesicht,
Ga naar margenoot+Nu eenen cleynen dwergh end eenigh drolligh wicht
Wtbootsen op een-doeck, end heeft so groot vermaken
Om den gehoornden Pan met sijn pinceel te raken,
Als t'minnelick gelaet van Vulcans schoone Vrou,
Ia t'schijnt dat t'leelic meer dan t'schoon behagen sou,
Is yvrigh om int cleyn sijn groote konst te toonen,
Scherpt sijn verstand daer op, d'oogh schijnt daer by te woonen:
Soo wil de groote God door sijn verscheyden werck
Dat elck sijn wijsheyd, end almogendheyd aenmerck.
D'een is cleyn, d'ander groot, d'een effen, d'ander tandigh,
D'een plat, end d'ander hol, d'een rouwe, d'ander handigh,
Dees is een gladden helm die eenen schild gelijck,
Die voert een scherp rapier, dees is van haecken rijck.
D'al-wijse vrou Natuer om voor geweld te wapen
Ga naar margenoot+Dit witte Horenken, heeft constelick gaen rapen
Verscheyden stucxkens t'saem end tot een lijf gebracht.
| |
[Folio A6r]
| |
Gelijck m'in t'hoogh geberght door een verholen cracht Ga naar margenoota
Den harden marmer-steen veelvoudichlic door - adert
Van menigh duysent key' in een stuck siet vergadert:
Waer inne wonderlick somwijlen zijn gelijftGa naar margenootb
Veel Schelpkens schoon van verw', end met den steen verstijft,
Niet steenich, maer gelijck d'Omhelser van der Eerden Ga naar margenootc
Ons langhs sijn witten rug de selve siet aenveerden.
Als oock t'keyachtigh Land uyt sijne kele spout
Dees marmer Hoornkens schoon, met een borne coud
Aen d'oude Brietsche kust by de volck - rijcke mueren
Die des gehoornden Teems verglaesden stroom comt schueren.
Wie'n heeft oock niet ghesien in't vruchtbaer Zeeusche Rijck
(Mijn lieve Vaderland, waer met so menigh dijck
Ons vyand ende vriend Neptunus wort geboeyet
Int rouwe steen-geberght benedens dijcx ghegroeyet,
Dees Schelpen enckel steen, som half som heel volmaeckt,
Som toegesloten, som ter halver kant gheraeckt?
Die door een cleyn geweld van hare stede glijden,
End met een vremd gesicht s'liefhebbers oogh verblijden.
Dees Horens t'wilde volck gebruyckt tot een blasoen
Die hangen s'aen haer oor, dees slechte van fatsoen
Die rijgen s'aen een snoer, end Pater - noster - lesen
Haer sinneloos gebed, end op een kerf-stock vesen.Ga naar margenootd
Die Schelp wort tot een mes aen eenen steen ghewet.Ga naar margenoote
Dien Horen tot een priem in eben-hout geset.Ga naar margenootf
Dees dragen s'om den hals voor eene goude keten.
Ga naar margenootgDie siluer-witte Schelp wordt tot een kroes ghesleten.
Ga naar margenoothIn t'rijck Chynasche Land, end ons ter hand ghebrocht,
Met goud constigh geviert, met loof-werck fraey bewrocht,
Om haren soeten dranck met vrolickheyd te drincken.
Ick hebber dick gesien den coelen wijn in schincken
End levend in sijn schuym opofferen met vreught
Aen meen'gen goeden vriend in matigheyd verheught,
| |
[Folio A6v]
| |
Ga naar margenootaDoor s'Wijngaerds claren traen end roode bloed der eerden.
Dees gladde Horens zijn voor gancbaer geld in weerden
Ga naar margenootbBy t'swarte volck dat wijd bewoont het rijcke land
Naest s'weerelds middelschot in grooter hitten brand.
Ga naar margenootcDe schoonste worden daer gevisschet van de vrouwen,
Die haer langhs t'harde strand een weynigh t'zee vertrouwen
End scheppen in een korf het glinsterende sand,
Wt welcke sy met vlijt gaen lesen met der hand
Dees schelpkens hoogh geweerdt, zijn cleyn end veelderleye,
D'een mannekens geacht end d'ander wijfkens beye
Meest asch-grauw van coleur, doch dese zijn de best,
Des Conincx recht bewaert den Overst van t'gewest.
Ga naar margenootdDit schoon ghemarmert huys wordt slechtelick bewoonet
Ga naar margenooteVant cruypende gediert dat ons een hoofken toonet
Het Peerden-hooft gelijck dat sonder oogen siet,
End met twee horenkens sijn blinden wegh bespiet.
Dit blauwe slecken-huys rond end wijd van monde
Ga naar margenootfHout wel een pinte nats is diep en glat van gronde
Ga naar margenootgWiert eertijds veel gebruyckt tot een reyn oly-vat
Der ouder Lampen vorm schijnt daer van eerst gevat.
De Meyr-mans half-gheschubt, met desen crommen Horen
Ga naar margenoothHaer yselick gehuyl den menschen lieten hooren
Int Lissebonsche hol doen het Romains geweld
End schepter in de hand Tiberij was gesteld.
Het was, misschien, t'gesangh end hoogh-getoonde lieden,
Het bevende geluyd oft oude jaer-getijden,
Die de gecroonde schaer, de Priesters van de Zee
Met haer luyd-heesche keel daer songen twee end twee:
Gelijck men daer van siet een cort begrijp gesloten
Ga naar margenootiOp desen Musijck-hoorn gestellet op de noten.
De Godin die met recht haer oogen heeft verblind,
Want s'ongestadichlick sick keeret met den wind,
| |
[Folio A7r]
| |
Ga naar margenootaHaest yemand hoogh verheft haest weerom werpt te neder,
Drijft in dees platte Schelp in zee gins ende weder.
Ga naar margenootbVermelde nu mijn Dicht, dewijl het dy gedenckt,
Ga naar margenootcWat Thetis witten arm voor schoone schelpe schenckt
Waer het gevlamt Gespan uyt t'bracke water rijset
Waer't in sijn sachten stal sijn claerheyd weer verlijset,
Waert met sijn heeten toom des middaeghs overrent,
Want daer de VVater vooght sijn rijckste giften sent:
Maer onse Noordsche zee end Nederlandsche kusten
Sijn t'arm van sulcke waer' end slacht om hier te lusten.
Wil op dijn dunne riet verstouten dijn gesangh,
End s'Heeren heerlic werck verbreyden in het langh.
Ga naar margenootdDe Perle-moeder rijck met t'silver cleed behangen
Ga naar margenooteGaet s'hemels coele dau in haer wit huys ontfangen
End swangert t'harer tijt ons d'edel Perle baert,
Die groot is ende schoon oft cleyn end slecht van aerd
Na maet end suyverheyd van s'hemels perlen vochtigh,
Die in haer beene een neersygen s'morgens lochtich.
Niet anders dan gelijck het lanck-gemuylde beest
Ga naar margenootfVan t'Ioodsche volck gehaet, van d'Eliphant ghevreest
In sijn ongansigh vleesch veel witte saeykens voeyet
Van quaed end slijmigh vocht door t'heele lijf gegroyet.
So werdet wonderlick door desen Visch verspreydt
Dit Perlen vruchtbaer zaed end metter tijd bereydt
Door s hemels milde cracht om een claer licht te geven,
Is van haer selven weeck eers' uyt diep wert geheven
Maer sick verhardt so haest haer silver-witte schael
De warme locht gevoelt, oft Sons vergulde strael
Haer sachte lijf beschijnt. De moeder is sorghvuldigh
Voor hare teere vrucht end somtijds ongeduldigh
Nijpt haer scherp decksel toe, snijdt af des roovers hand.
So raeckt de loose dief sijns toedoens wel ter schand,
End wort van sijne straf rechtveerdiglick gevonden,
Ga naar margenootgBehalven dat hy wordt van t'zee-gediert verslonden.
De blixem sluyt de schelp', end den visch vasten doet,
Dan teerts' op hare draght: de donder onverhoet
Verschricks', end doettet veel uyt grooter angst misvallen
| |
[Folio A7v]
| |
Waer van men d'aldercleynst' en t'Peerlen-zaed siet vallen.
Ia worden altemet, terwijls' in barens nood
Van hare Perlen zijn, door t'hard onweer gedood
Maar d'Ader van de warmt de Vader van het leven,
Ga naar margenoot+De ziele van t'groot Al, dat alles licht moet geven,
Des Hemels claerste torts, de post die sonder rust
Het ronde perck omrent end nimmermeer en rust,
De vlamme-drager Son, die met sijn blonde haren
Het woeste Meyr begord, end t'vochte land doet baren
Des moeders hert verheught, maer maeckt haer kinders geel.
Als t'lichaem van den mensch, de witste vindt men veel
Ga naar margenoot+Diep onder t'peerse cleed Oceani versteken,
Daer s'weerelds groote keers niet wel en can doorbreken.
Het andere helle Licht des Hemels tweede eer,
Ga naar margenoot+Gewissen Almanach des Iaers der tijden leer,
D'heerschersse van de zee, die t'elcke maend verwandelt
Haer dobbelhoornich hooft end alle dinck verhandelt,
De Fackel lief-getal die s'aerdrijcx scheem verlicht.
Met sijn ontleede vier sijn werck hier med'uytricht,
End doet Schelp' en Visch met haer vrucht hoogh-gepresen
Nu nemen toe met hem nu afgaen in het wesen.
De Schelp wordt uyt den grond van duyckers opgehaelt,
Haer costlick ingewand in een dicht vat gedaelt,
End met scherp sout bestroeyt, het welck den Visch opetet
Ga naar margenoot+End onder op den grond dit lieve pand vergetet.
Men legt s'oock in de Son die door haer heeten brand
De harde Schelp' op doet, end Perlen ons behand
Som luttel, somtijts veel tot thienmael twintich greynen
Ga naar margenoot+In eene Schelpe, doch de schoonst zijn in de cleyne.
Sy werden wederom in stercken eeck verteert
Tot eenen claren dau: Gelijck ons heeft geleert
D'Egyptsche Coningin, die had van haer Voorsaten
Twee Perlen d'allerschoonst van t'Oosten nae-ghelaten
| |
[Folio A8r]
| |
Dees smalend op t'Bancket van haren Roomschen Pol
Op't costelickst bereydt, end van wellusten dol
Ginck wedden dat sy hem met een Mael soud verschulden
Meer weerdigh zijnde dan vijf hondert duysent gulden:
End heeft hem s'andren daeghs een Vrienden-mael ghestelt,
Ghevraghet zijnde waer cond blijven alle t'geld,
Heeft met het tweede recht in wijn-azijn gesoncken
D'een Perle van haer oor den wedsman toe-gedroncken,
End met de slincker hand oock d'ander aengevat,
Want dese waren beyd so dier end hoogh geschat.
Sy werden hedensdaeghs den siecken ingegeven,
End rechtelick ghebruyckt tot nut van s'Menschen leven.
O costelicken schat, o Natuers wonder-werck,
Der grooter Vrouwen pracht, dijn eyghenschap ick merck,
Du word'st in't diepe Meyr van eenen visch geboren,
Maer d'hoogen hemel heeft dy tot sijn vriend verkoren:
Du word'st van s'Hemels nat ontfangen, dijnen vloed
Het glinstrigh Sonnenlicht end blonden cop aendoet,
Du leerst den Christen mensch na hooge te verlangen,
Sijn rechte Vaderland end niet aen d'aerd te hangen,
Daer hy in swaer ellend ende bitter tranen sweeft,
End eenen corten tijd in Pelgrims wijse leeft.
Du leerst den Christen mensch, met des Son-bloemmes pooghen,
De Goddelicke Son der g'rechtigheyd na ooghen,
In haer gesicht verblijen, op datse sijns ontferm,
End met haer heyl'ghen strael hem t'coude hert verwerm.
Ga naar margenootaDie scherpgetaekten Horn vol rimpelen, van buyten
Asch-verwigh, binnen geel voor langh end scherp van snuyte,
Ga naar margenootcMet eenen wendel-trap aen sijnen punt vergaert,
Ons d'allerschoonste verw' van alle verwen baert,
Het purpur hoogh-geacht by de Romainsche tyden
| |
[Folio A8v]
| |
[Doe m'het bly purpur cleed t'gansch aerdrijck sach gebijden]
Der Over-hoofden draght, den Ridders selfs ontseyt,
Nu yegelick gemeyn ja bycans heel verleyt.
Dees edel verwe wordt uyt eenen Visch gewonnen
Die s'in dit tackigh slot vergadert t'saem geronnen
In t'binnenste des keels een bruyne Roos gelijck,
Die daer een pond af had was hondert croonen rijck.
Ga naar margenootaDe Visscher gaet int diep sijn lange teene Vuycken.
Met s'Oesters lockigh aes daer inne neder duycken,
De gier'ge Purpur visch sijn dunne tonge reckt
Door d'enghgevlochten korf, end t'gretigh aes intreckt,
Maer wel versadicht blijft aen d'enghe teenen hangen
Met d'opgeswollen tongh end wort also gevangen
Ga naar margenootbDoor sijne gulsigheyd: de groote werden eerst
Van haer gewapent huys beroovet, d'allerteerst
Vermorselt met de schelp het sap tot verw gehouden.
Der Consten moeder rijck, de Liefde by den ouden
Dit costelick geschenck heeft in het licht gebrocht
End t'eerst gebruyck van dien geluckighlic versocht,
Ga naar margenootcNae dat de dapper Held met t'Leeuwen-vel becledet
Door sijne sware Knods de weereld had bevredet,
End allen mensch van cracht end overlast bevrijt
Heeft hy in eeren lang een Vliet-Godin gevrijt:
End was eens aen de Zee met sijnen hond ghetreden
Ga naar margenootdD'welck siend' een purpur-visch in sijn scherp huys beneven
Aencruypen op een Clip heeft sijnen groven muyl
Door't knagen van den Visch met verw gemaket vuyl,
End sick terstond ghespoedt sijns Meesters lucht te volghen
Tot by sijn wreede Lief die stracx ghelijck vervolghen
Wt lust van dese verw haer Minnaer heeft gedreygt
Tot hem-waert niet te zijn nocht t'sijner liefd geneygt
Voor sy had sulcken rock ia schooner dan de lippen
Van desen sijnen Dog: dus heeft hy langs de Clippen
Dit purpur roode bloed doen soecken wijd end breed,
End sijn Vriendinne bly gebrocht t'gewenste cleed.
‘De tongh den Purpur-visch tot grooten nu te strecket,
End vanghet haer den cost, maer grooter quaed verwecket,’
| |
[Folio B1r]
| |
Veroorsaeckt haer verderf en brengts'in swaren nood,
Want s'om de purpur-verw alleenlick wort ghedood:
Also des menschen tongh ten goede recht ghebruycket
Veel schoone gaven baert, veel schatten rijck ontluycket,
Maer t'schendigh achterclap, end laster-rijcken mond
Brengt meen'gen mensch in nood, end sijnen Meester wond
Onmenschelicke mensch die uyt geslacht der menschen
De goey gemeenschap banst, end met dijn Godtloos wenschen
Den tammen mensch gelijck den wilden Woudthers maeckst,
Die vyand alles vreeds der vrienden vrienschap laeckstGa naar margenoot+
Ten is dy niet van nood het Godlick werck te lesen
Van Aristonis soon, des Schrijvers hoogh-geresen
Wien m'in sijn kindsche wiegh de biekens storten sach
Den honigh op de tongh: oft t'boeck van dieme mach
Om sijne rijcke tael en pen vol honigh-vlieten
Met goeden reden wel de Roomsche bye hieten,
Daer dese t'groote goed des waren vriendschaps melt,
Die sijn gemeynen Staet op goede Wetten stelt,
Maer com' hier ende siet aen dese stomme visschen,
Hoe goed end soet het is dat d'een hand d'ander wisschen
De Purpurs haer gemeynt versamelen by een,
End tot haer winter-plaets gaen stichten in't. gemeen
Een wel-geschicte Stad daer sy haer jongskens baren.
Ghelijck de Byen reyn des somers gaen vergaren
Voor den benauden tijd end hare jongskens teer,
In een gevochten hoed der blommen soete smeer,
End tot gemeen behoeft in hare cel'kens sparen:
So gaen dees viskens oock veel moschs end wiers bewaren
Elck in sijn eygen schuer end sterck-gewapent schot,
Niet yder voor hem selfs maer tot ghemeen ghenot,
Ga naar margenoota Het welck sy inden nood des couden Winters vinden
End deelen rond-om wt aen haer ghetrouwe vrinden.
Min noch meer dan of't waer' een vriendelijc bancket
Welck yder op sijn beurt gheeft na der vrienden wedt,
Op dat so d'onderling ghemeenschap werd gevoedet
Gae menschen-haters vies, gae Tïmon half verwoedet
Die liever laegst en sturft, dan dynes naesten hand
| |
[Folio B1v]
| |
[Tot dijn hulp hadst begheert: wassch' af dijn vuyle schand]
In d'Oceanischen vloed, end leere hier dat t'leven
Dy niet voor dy, maer voor dijn naesten is ghegeven.
Ghy die na d'Eeren croon met grooten yver jaegt
‘Doch midden op den wegh schier moedeloos vertsaegt,
Ghedenckt dat d'edel Eer de purpur verwe slachtet,
Die uyt de scherpe keel der visschen wordt becrachtet,
Wt t'herte van de Zee, wt een ghesteeckelt huys,
Al waer s'ontfangen wordt van enck'len schuym end bruys:
Soo staet der eeren krans dien die ten eynde loopen,
Door arbeyd ende moeyt, door sweet end bloed te coopen.’
Ga naar margenoot+Tast aen vry sonder schroom dit groot acht voetigh
Met sijn twee tangen scherp end dobbelen Panssier
Ga naar margenoot+Der Slanghen teghen-gift, dat t'hooft by syne mage,
Der ooghen wacker licht in't midden van t'lijf drage:
Dat s'Winters sick begraeft, end met den Lenten tijd
Den oever weer besoeckt, end gaet met grooten vlijdt,
Den daghelijckschen cost in d'wtghehoolde clippen
Daer't syne wooningh heeft, ergh listelijck beclippen.
De plaetse sijns gheboorts is hem so liefghetal
Dat hyse nimmermeer veranderen en sal:
Ga naar margenoot+De durpel van sijn huys slijdt sijn gheheel leven,
Ia wesend' altemet daer henen wt ghedreven
Door s'Visschers wreeden boom, terstond daer wederkeert,
Gheen ander Vader-land noch herbergh' en begeert,
T'is sijn wieg' end sijn graf sijn leven end sijn sterven.
So t'onvernufte rot haer soete vaders-erven
‘Met sulcken yver lieft, so vierighlijck na-jaeght,
Ist wonder dat de mensch die't hooft om hooge draegt
Sijn lieven Vader-land daer in hy is gheboren
So hertelijck bemint, end houdet wtvercoren?
Ist wonder dat de mensch sich sonderlinck mis handt
Verr' wt sijn eygen huys end hof te zijn verbant,
Door wreede Tyranny sijns Vaders heerd te derven,
End steeds in ballingschap gins ende weer te swerven?
Ist wonder dat de mensch met allen will' end macht
In synes moeders schoot sick weer te brengen tracht?
| |
[Folio B2r]
| |
Met een gherechten toorn in sijn ghemoed verbolget
Sijn wreeden vyand weer te vier end sweerd vervolget?
Het harde Slaefsche jock, end s'dienbaerheyds gareel
Van synen halse schudt? sick stelt in sijn gheheel?’
Dit aerselende volck door t'wilde Meyr verdwalet
Haer scherpe-tandigh heyr somtijds te samen halet,
End wt ghemeener hand een vetter weyde soeckt,
Elck een in sijn ghelid ten weghe sick verkloeckt:
Maer t'Leger is so sterck van volck, so dick van leden
Die over t'vochte zand in goeder orden treden,
Dat d'enghde van de Zee haer brede vleugels weert,
Die niet verswelghen can maer weer te rugghe keert,
So datmen d'effen baen haer heyrtochts kan nasporen.
Ghelijck der Cranen vlucht die van de heete Moren,Ga naar margenoot+
Oft Strymons coelen vliet, met haer land-vluchtigh rot
De hooghe locht door-snijt, end s'Arends wreede slot
Atlantis grysen cop met stille becken vliedet,Ga naar margenoot+
In goeder ordeningh bequamen wind bespiedet,
End t'cort weerloos gheslacht der Dwerghen gheeft bestand
Wanneer t'storm-windigh weer door t'hoogh-gherughde land
Met eene teghen-buy de voor-tocht comt bestoken,
Haers snelle-treckend' heyrs slach-orden wort gebroken
De reyse wort gestaect de hoop-man d'aftocht blaest,Ga naar margenoot+
End elc sijns ondancks sie stracks weer te rugge haest.
Wie soude t'cloec verstand des wysen Creefts vermellen,
End synen loosen vond te recht voor ooghen stellen,
Hoe hy sijn lecker aes met erghen-liste vindt,
End niet verwondert zijn hoe t'grof dier sulcks versint?
De Oester t'vaste dack van sijn verglaesde schalen
Te locht-waert opent om haer voetsel in te halen,
De schalcken Creeft dat siend' haest een cleyn keyken bringht Ga naar margenoot+
End met sijn cromme schaer in d'open schelpe sinckt
De Oester metter veert haer scherpe decksel dalet
Maer eylaes! te vergeefs de harde schelp toemalet,
Het steenken haer beclemt end tusschen beyden sluydt,
Dus blijft haer bloote lijf in den blyden Creeft tot buydt.
Niet andere dan gelijc een Crijgs-held cloec van zinnen
Een hoog-gevesten Borg of stercke Stad gaet winnen,
Mids hy een voeder hout soft ander stijf belet
| |
[Folio B2v]
| |
Behendich onder t'heck van d'open poorte set,
End voor den swaren val t'gevlochten yser schoret,
Vlugs met sijn moedig heyr ter Stede-waert inboret,
End synen Standard bly op d'hooghe mueren plant.
‘So raeckt wel groot gheweld door cloeck vernuft tot schand’
Maer siet hoe d'erghen Creeft somwylen wort betalet
Ga naar margenoot+Door s'Veel-voedts oorloghs-treck, die listigh hem behalet
Daer hy aen d'holle rots neemt sijn onvrye rust,
Valt snel op d'harden rugh met eenen koenen lust,
End knelet hem wel vast met vele taye banden,
Hem d'adem-tocht verstopt door syne styve handen
So dat hy nu niet meer de locht intrecken noch
Wtgheven weder kan (de Visschen stedes doch
Door vrye wisselingh des adem-tochtes leven)
De Creeft aldus benart, wil sick te Zee-waert geven,
Maer tegen d'harde Clip wel vast benepen blijft,
Sick worstelende weert end groot geweld bedrijft,
Tot dat hy op het lest in sijne macht vercortet
Op't zand sijn heete wraeck, end moede leven stortet.
Als t'jonghe soghelinck wt s'lieven moeders borst
Het soete voetsel treckt end lavet synen dorst,
So suyght de Veel voet hier uyt t'crom verwelfsel gierigh
Den adem-loosen Visch: Als den Straet-schender vierigh
In't doncker onversiens wt eenen hoeck bespringht,
Den gast die overluyd het vrolijck deuntken singht
Des sorgheloosen wijns, end hem ter eerden vellet,
In s'doodes droeven stand den armen mensche stellet,
Om sijne rijcke bors end maeltijds blyde cleed
Te crygen t'synen will' end wreeden roof ghereed.
Ga naar margenootaGhy siet op seecker oord dees stijf-gehuysde dieren
Ga naar margenootbSo dapper ende snel langhs d'harden oever stieren
Haer veel-gevoete lijf dat d'alder vlugsten man
Selfs haer gheswinden loop niet achterhalen kan.
De Bootsman onversaeght heeft somtijds moeten bouwen
Op d'Indiaensche kust een dichte schandts van touwen
Ga naar margenootcNu met een platten riem, nu met een scherpen cloet,
Op schild-wacht moeten staen, end wesend' op sijn hoed
| |
[Folio B3r]
| |
Dit sterck-gewapent volck cloeckmoediglijc bestryden
End van het scherp gevijt der Creeften sick bevryden.
Oock voor de Stekel-Crab, die groot en sterck van lijf
Ga naar margenootaMet haeren scherpen rugh end twee voor-tengels stijf
Ga naar margenootbEen vreselijcken strijd den Visschen gaet behanden,
Eers' haren ouden schild end half-versleten tanden
Afleght (want s'alle jaer in't groeyende saeysoen
Een nieuwen wapen rok end stercker aen moet doen)
Om haer schelp-loose lijf met voor raed te besorghen,
Het welc s'een wyle tijds houdt inden grond verborgen
Half leef-loos, sonder spijs end allen hinder vliedt,
Te wijl haer swanger lijf het oude cleed wtschiet,
End met een nieuwen roc haer bloote huyd omtrecket:
Is met den eersten teer end dunnekens bedecket,
Maer tot een harden schild in corten tijd verstijft,
Waer mede sy weerom het oud geweld bedrijft.
Ghelijck de Medecijn sijn krancken gaet bereden
So lang de heete coorts door-brant haer moede leden,
Te spenen haer van spijs tot dat de quade vocht
Welck in het dorre bloed een sulcke quale wrocht
By na verteert is end al-te-met ontvliedet,
Te nutten goede spijs dan wederom ghebiedet,
Op dat hen t'swacke lijf met nieuwe cracht versterck.
So gaet dees wyse Crab in hare kraem te werck,
End eerst met vochtigh zand haer crancke lijchaem voedet Ga naar margenoot+
Tot dat in t'nieuwe cleed haer oude cracht vergoedet.
Is tot des wijsheyds merck van d'heydens eer ghebracht
In d'Ephesiensche Kerck, de Vrouwe van de Iaght,
Het wijd-beroemde Beeld, om haren hals ghehangen.Ga naar margenoot+
‘Com'ongerechtig mensch com, geef dy hier gevangen,
Legh af t'is immer tijd, der zonden oude cleed,
Laet al dijn boos bedrijf dy eenmael zijn verleedt,
Speen t'herte van het quaed, wil d'ouden mensch vernielen,
End hongere te recht na d'heylsaem spijs der zielen,
Met s'G'rechtigheyds panssier dijn naeckte borst becleed,
Met Waerheyd dy omgord', end tot den storm ghereed
De Helm der Saligheyd dijn crancken cop beschutte,’
| |
[Folio B3v]
| |
End s'Vredes styven schoen dijn gladde voeten stutte,
Grijp' aen t'weesnydend Sweerd van Godes heyligh Woord,
End met s'Ghelooves schild dijn slinck' arm sy gheschoort,
Om t'vierighe gheschut des boosen af te weeren.
Ga naar margenootaMen siet ooc ergens waert dit Crabbeken verkeeren
Ga naar margenootbTeer ende dun van schelp bysonder op den steert,
Dies het voor s'Zees gewiel end harden stoot verveert
Gaet in een leghe schelp sijn krancke lijf herberghen
End voor den swaren voet end grypend' hand verbergen.
Dit toegeeygent huys bewoont het sonder huyr,
Want hem is ingheruymt int door s'meesters laetste uyr,
Wel wetende dat t'recht de goederen verlaten
End meesterloos, hun gheeft dies' allereerst aenvaten.
In dees ontleende wiegh sijn teere kindsheyd slijt,
Leeft in een-selleken, als eenen Heremijt,
Maer groeyende te met van lichaem end verstande
Verhuyst in ruymer cluys, de keure van het strande.
Men heeftse meenighmael sien voeren wreeden strijd
Om een ghevonden schelp met steken ende ghebijdt,
Tot dat de swackste t'veld verlatende wee-moedigh
Van blooder schaemten vliet, end d'overwinner spoedigh
Het tege-teken plant end synes vromheyds loon
Behoudt t'verlaten huys van eene Purpur schoon,
Oft wtghestorven dack van Strombi hard gheslachte,
Oft daer vrouw Venus mede de Zee te cruysen plachte.
Ga naar margenoot+Weerd der steen hoopen loos, der dooden wreede gast,
Wiens leven met de Maen steeds mindert ende wast,
Hoe dickwerf hebben wy al spelend met dijn toorne
Sien breken in 't gevecht dijn hard-getanden hoorne?
Hoe dickwerf hebben wy doen rennen gins end weer,
Nu voor nu achterwaert dijn nypende gheweer?
Wie heeft dijn beenen schild end averechtsche scharen
So konstelijck bepleckt met so verscheyden blaren?
Wat aerdigh Schilder heeft dijn aengheboren cleed
Met Marmer nu verciert met Iapsis nu becleedt,
Nu Camelot geverwt? wat Smit heeft dyne tanghen
Som glad, som scherp ghevormt, som met stijf hayr bevanghen?
‘Der menschen slimmen ganck end leven hy vertaelt,
Die op dijn krommen rugh de ronde Weereld maelt.
| |
[Folio B4r]
| |
Een Weereld vol ydelheyds, vol valscheyds, onghestadigh
Een Weereld vol nydigheyds, vol tweedraghts, onghenadigh,
Wiens doen van dag te dag van quaed tot erger keert,
Wiens schole claer bedrogh end leugentale leert,
Ga naar margenootaWiens handel is verwert, end wandel slimme banen,
Wiens liefd' is maer een schijn, end wijsheyd enckel wanen,
Wiens schoonheyd is een roock, end gunste maer een bloem,
Wiens sterckt, is een broos riet, end eer een yd'len roem
Cort om des Weerelds eer, sterct, gunste schoonheyd, wijshyed,
Liefd, wandel, handel, school, end al t'doet datmen wijs seydt,
Zijn weerdigh hondertmael end hondert elcken dagh
Heracliti gheschrey, end Democriti lach.’
Ga naar margenootbComt herwaerts aengheroldt het voet loos Yser Vercken
Oft Zee-castanie scherp, op syne schichten stercke,
Die in sijn dunne schelp dicht aen een zijn ghelijft,
Waer op't sijn ronde lijf snel over weghe drijft:
Dies vindtmense doorgaens de steeckels afghesleten.
Zijn binnen sonder vleeschs, vol saps, hier voortijds gh'eten
Tot s'tafels eerste recht: haer scherp-geprickelt huys
In twee gheclooven, end ghedaelt in't soute bruys
Ga naar margenootcStracks weder t'samen trect end vast in een gelyvet
Sick wentelende frisch ter Zee waert henen dryvet.
O schepsel al te vremd, o wonderlijck ghediert,
De Stiermen wel-bedacht heeft na dijn konst gestiert
Sijn breed gevleugelt hout end voor de wervel winden
Met anckers trou versien, met cabels leeren binden.
Heeft na dijn wetenschap end dijn voorsichtigheyd
Sijn holl' end ledigh Schip met ballast swaer beleyt,
Voor't ommeslaen bewaert, voor't tuymelen behoedet,
Segh o weer-kondig Dier, hoe hebstu dit bevroedet?
Wat Sterren-kijcker loos, wat Almanach dy leert
Den swaren storm voorsien? end op de vochte eerd
Dijn stekels neer te slaen, end voor t'geweld der barenGa naar margenoot+
Dijn licht' end ronde lijf met keyckens te verswaren?
Als in't blom rijcke veld de honigh soecker vroed
Voor d'hoogher winden slach end somer-buyen vloed
Der cleynster steenkens een in sijn teer voetkens draget
| |
[Folio B4v]
| |
[End sick door d'ydel locht sond'r eenigh hinder waget.]
‘Du leerst den vromen mensch sick wapenen met vlijt
In s'weerelds woeste zee voor cruys end harden strijd
Met een voorsichtigh hert, end een stand haftigh lyden,
Dat s'boosen storm hem niet van t'rechte pad doe glyden:
Dat hy den scherpen tand end hatelijck gheblaf
Des boosen laster monds, sal wijslijck keeren af
Mids wt een vreedsaem hert aen t'Eeren-schip te reeden,
End met oprechte deught sijn wandel te becleeden.’
Du thoonest dat du bist so wel van cloeck verstand
Als vant ghedaent ghelijck den Egel van het land,
In wiens verburghen hol veel gaten zijn te vinden
Na t'Oost, Zuyd, West end Noord, die't na de mond der winden
Ga naar margenoot+‘Hitt' oft coud blasen sal toestoppet oft ontsluyt:’
Die in den rijcken Herfst sijn Winter-cost vry-buyt,
End synen heeckel-rugh, met menigh druyf vereeret,
Ga naar margenoot+Den luyaerd wercken end den quist-goed sparen leeret.
Siet hoe die effen Schelp sick konstelijck vergaert
Ga naar margenoot+Van beyde zyden t'saem, met haren mond gheschaert,
De schoone Sleutel-raecks, den Lick-steen van de vrouwen,
Die s'eertijds plegen veel tot sulck gebruyck te houwen,
Want s'op haer gladde lijf gheen vuyligheyd en lijdt,
Niet lichtelijck en breeckt, noch oock de kleeren slijdt.
Is t'Porceleyn ghelijck, door ghener handen den konste
Geplaestert noch gevormt, maer wt s'Naturen gonste
Den menschen toegheschickt end tot nut med-ghedeelt
Want t'stof daer van bereyt veel boose qualen heelt.
Ga naar margenoot+Een vreselijck Tyran had door sijn wreede boden
T'out-mannen d'Edel Ieught in Griecken-land geboden
Maer t'snelle vluchtig Schip werd van dees Schelp ghekeert,
Dies is sy tot een danck vrou Venus toevereert.
O Schelp verloster trouw, wat geest heeft dy ghedreven
Ga naar margenootaDoor sulck een wonderdaed te hoeden s'jonckheyds leven?
| |
[Folio B5r]
| |
Of voedstu t'cleyne Dier, dat ons des grooten Heers,
De groote macht alleen meer dan des stommen heyrs
Oneyndelijck ghecriel oogh-schynelijck doet blijcken?
Der winden strenge Vorst wt alle s'Weerelds wijcken
Vergadere te hoop sijn schrickelijck gheweld,
Laet s'ebben fellen stroom, oft vloeds gewiel versnelt
Met een ghemeene hand het snelle Schip becrachten,
Dat menig stercke Slaef met onbedwongen machten
Sijn langhe riemen bruyck', end na sijn adem hijgh'
Dat hem t'sweet overschud, dat hy stael' handen crijg',
So du dijn teere lijf slechts voor schips-steven vellest,
Oft achter aen het roer dijn effen schelpe stellest,
Het sal stracks stille staen, end sijn gheswinden vlucht
(Spijt Zees verwoeden storm, end bassen van de lucht,
Spijt Oosten-wind schud-clip, end Noorden-wind schip-breker,
Spijt Westen wind baer-storm, end Suyden-wind nat-leker,
Die yder hier om t'seerst sijn grammen moed wtstort
End t'schips wegh op een uyr een heele dag reys cort,
Spijt d'opgheblasen mond van alle wervel-winden)
Salt du op eenen bodt met dynen toom inbinden.
Ghelijck m'het Spaensche Paerd, welck d'heete spore vliedt,
End over t'effen veld den wind te voren schiet,
In sijne snelste vlucht met een ghebidt opschortet,Ga naar margenoot+
End t'weder-spannigh hooft na eyghen will' incortet.
Oft als de stercke Droes eertijds den vollen loop
Van een vier-paerdigh krat cort op end over hoop
Door synen stouten erm cost dwinghen ende schutten.
Het Boots-volc heel verbaest door t'onversienig stutten
Den hoogh-gebulten schoot des wyden seyls wtviert,
Hijst op de breede fock, t'roer gins end weder swiert.
De golven peersigh-wit nu s'Hemels voute treffen,
End met haer hoogen rug het bevend' hout opheffen,
Nu storten steyl om leegh tot in der hellen poort,
De Zee met vele zeen bestoockt het hoogher-boord,
Der taeckelen ghehuyl, t'ghecrack der steyler masten,
T'getrommel van het den des spriets gebogen lasten,
End t'hard-neckigh gheroey met allen niet wtrecht,
Het Schip blijft even vast betoovert end ghehecht.
Niet anders dan als of de scherp-ghecromde haecken
| |
[Folio B5v]
| |
[Van hondert anckers swaer met hare neusen staecken]
Thien voeten in den grond end t'schip strack hielden staen,
Soo dat het gins noch weer met vloed oft wind kan gaen.
Oft als een Eschenboom hoogh in de locht verheven,
Wiens wortel wtghespreydt sick na de Helle gheven
Het vyandigh ghetergh van den Noord-westen wind
Stevast in t Haeghsche-vosch bespottet end verwint.
Ga naar margenoot+Seg o Schip-toveraer, t'sy du bewoonst de schelpen,
De langhe Pricke vist, oft dy sijn weetst te helpen
Met dyne vinnen scherp, oft dat ghy al ghelijck
Van form verscheyden zijt, van crachten even rijck:
Hoe derftu onbeschroomt dyn cleyne teere lenden
Sond'r eenigh meerder hulp-roeck'looselijcken wenden
Strack teghen't hard gheweld des Hemels, Lochts end Zees,
End meen'gen stercken arm? o Dierken sonder vrees,
In welcken hoeck dijns schelps weetstu soo fraey te berghen
Dit wonderbaer-geweyr, welck koenelijck dert tergen
Den vreselijcken Toorn van yder Element?
Wie heeft dees eygenschap in dijn weeck lijf gheprent?
Waer voedstu t'ancker dat soo haestelijck kan toomen
Der Schepen vlieg-getouw in d'allersnelste stroomen?
Waer haelstu t'werck-tuygh sterck, waer crijghstu dese macht,
Die alle wercken breeckt, end alle cracht vercracht?
De boote mensche soud' hier villicht mede spotten
Ten waer d'ervarenheyd, meestersse van de sotten,
Ons dese wonderdaed soo dickmael had verthoont,
Ga naar margenoot2End dat dees groote cracht in een cleyn Vischken woont.
Hoe wel de cloeckste man niet recht en kan beseffen
Ga naar margenootbDe groote heymeniss' end ware reden treffen
Die ons noch onbekent in haer beginsels blijft.
Aldus de Slaper rock des Hang'laers erm verstijft,
| |
[Folio B6r]
| |
De wreede Basilisc. met sijn ghesichte doodet,
De Seyl-steen wonderbaer het Yser tot sick noodet,
Ia eenen ys'ren Rinck door desen steen verweckt
Een andren tot hem haelt, die oock een derden treckt,
De derd' een vierden vint, daer noch een vijfd' anhaket,
End ongheschakelt elck een ronde schakel maket
T'saem sonder lijm gelijmt, t'saem sonder knoop verknocht,
End sonder s'menschen werck een keten fraey ghewrocht.
Doet liegen t'cloeck vernuft welck voor een regel stellet
Dat t'swaer wt d'ydel locht sick na beneden vellet.
Men smelt' in eenen gheest so vele gheesten wijs
Als Pallas reyne borst opdt sooghd', end met haer spijs
Tot vollen ouderdom in hare school' opvoede,
Dat hy my, so hy can eens sekerlijck bevroede,
Hoe t'levend-dood Compas van den Seyl-steen geleert
Steeds na den Noorder-Pool sijn scherpe naelde keert:
Des Stiermans trouwe hulp om door d'asure vloeden
Sijn wagghelende Schip al blindelinghs te spoeden
Wt t'Oosten na het West, wt Zuyden na het Noord.
Hoe d'wonderbare macht des Seyl-steens wordt verstoort
Van t'heym'lijck tegen-weyr end ongetemde crachten
Des rijcken Diamants, als t'yser te vercrachten
In't midden is ghestelt, stracks elck om t'seerste vrijdt
D'een tegen d'ander vecht end s'and'ren liefd benijdt,
So dat sy geen van beyd' haers herten lust ghenieten.
Wordt hy met loock besmeert sijn deughd sal heel vernieten,
Tot dat hem t'bange hert weer sy met wijn ghelaest.Ga naar margenoot+
Met dierghelijcke cracht is wonderlijck begaeft
Des hael'lers cromme telgh', om sekerlijc te ontdecken
De schatten die wt d'eerd de gier'ge menschen trecken.
Den grysen Ocëaen wt sijne soute kruyck
Door s'aerdrijcks dicke lijf met een verholen luyck
Der glas-Rivieren sprinck ghestadighlijck begietetGa naar margenoot+
Die elc haer claren stroom weer na haer vader schietet.
Het harde Steen-gebergt, welck door de wolcken hoog
Sijn groene cruyn verheft, doet ons het vremd vertoogGa naar margenoot+
Van Schelpen fraey gevormt, van visschen heel gelijcke,
Van Vorsschen na-ghebootst, die in sijn lenden rijcke,
| |
[Folio B6v]
| |
De konsteners Natuer van alle eeuwen baert,
End tot haers Heeren lof in 't heymelijck bewaert
Sind een verwerden clomp in Weereld is verwandelt,
Oft sind de Sund-vloed t'Meyr met d'eerd dus heeft verhandelt.
Wie heeft doch oyt te recht dees wonderen verstaen,
End' al t'verburgen werck des natuers ondergaen?
Wie isser van verstand so waen wijs, so vermeten
Die Gods werck sonder God ten vollen af wil meten?
Wat denckstu sotte mensch met dyner zinnen boor
Des hooghsten daden al te gronden door end door?
Aengaende my, ick weet dat d'hoog-geleerde mannen
Met haer scherp-sinnig spits wel een'ge reden wannen
Wt al de wond'ren groot van t'schoon-vercierde Rond,
Maer hebben nimmer, die so vastelijck ghegrondt
Dat sy des menschen geeft van allen twyfel vryden:
Iae of zij't conden doen so moeten w'in't belyden
Van yder wonder-werc des grooten werck-mans eer,
Die elck sijn wercking geeft noch loven langs so meer;
‘End mercken rechte voord, dat de gheringste dinghen
Wel groote crachten voen: de crancke: stercke dwingen
End datter niet so cleyn noch so veracht en niet,
Waer door men altemet sick niet verachtert siet.
Gelijc dees trage Sleck den snelsten vaert der schepen
Met hare tonghe schort, end aerselincks kan slepen,
Also de wyse-Man (ist niet een cleyne saeck?)
Door sone soete tael end vriendelijcke spraeck
Den allerfelsten moed, end heetsten toorne swichtet:
De tonghe dickwils meer dan wapenen berichtet,
De tonghe t'steenen hert tot medelyden weckt
De tonghe t'wilde volck tot een Ghemeente treckt
Also de ionge-ieught, terwijl sy vlytig handelt
Der warer deuchden school, end d'eeren baen verwandelt,
In't midden hares loops wordt lichtelijck verkeert,
End van den rechten wegh (God betert) afgheweert.’
Ga naar margenootaDit is Sint Iacobs Schelp, die als de strenge coude
Het water overwelft, end d'aerde doet verouden
Met meenigh gryse hayr: oft als de Sonnen-brand
De vette landen klieft, end Ceres geel'we hand
Ga naar margenoot+In een maend s'Bouwers huys voor t'gantsche iaer besorghet,
| |
[Folio B7r]
| |
Haer kammigh huysken steeds in't hert des Zees verborghet,
Oft in een holle rots voorsichtighlijck versteeckt,
Daer d'opgeswollen stroom haer ruste niet en breeckt,
Noch hare lichte schilp langhs d'harden oever rollet,
Oft den Noord-oosten wind haer coude leger stollet.
Maer als de swanger Eerd haer boesem ruym ontsluyt
Den Hof met blommen fraey verjeught, t'veld met groen cruyd,
De boom met vruchtbaer sap begordt sijn bloemen
Waer van Pomona schoon na t'lieflijck fruyt vergaret
Ga naar margenootcHaer calen Bruydegom Autumnus tot een gift,
Die baer-voets in de Pers triptrappend, t'soet vergift
Der Druyven steel sorgh sap tot een born doet leken,
Dan comt dees wyse Schelp haer hoestken boven steken,
Met eenen grooten lust na t'stille weder haeckt,
End op de slechte Zee haer slappe lijf vermaeckt.
Als een volck-rijcke Stad langh duyriglijk benouwet.
Door allerley geweld, door hongers nood verflouwet,
Ten lesten wordt verlost van s'Vyands wreede hand,
Ga naar margenootdVan s'hongers scherpe sweerd, van sulcken droeven stand,
Stracks d'overbleven schaer haer stem om hooge ryset,
Den overwinner God met danckbaer herten pryset,
Beyd schamel ende rijck, eel, oneel, jonck end oud
Op't marckt-veld ringhs gewijs een blye reye houdt:
So dese Schelpen oock so saen de banghe win-teer
Na t'Noordsche Sembla schampt, end de ghestrenghe Wind-heer
Sijn snelle posten weer na t'coude Ysland sendt,
De Zee-vooght effens vloers sijn peerse koetse mendt,
Gaen in een groot ghetal met opghesloten schelen
Als dansende van vreught door t'sachte marmer spelen
Aldus de wyse-Man den tijd wel gade slaet,
‘Is nu de vreught in huys, de droef heyd buyten staet,
Die sal sijn bly ghemoed niet al te hoogh op halen,
Dees sijn bedruckte hert oock niet te leeghe dalen.’
So yemand syne hand voor dese schelpe biedt
Sluyt stracks haer platte huys, end haren vyand siet.
Der menschen tafel-vriend, de heerscher aller huysen,
Den onbeleefden gast die nimmer wil verhuysen,
| |
[Folio B7v]
| |
[Die s'nachts sijn weeldigh rijck in doncker hoecken houdt,]
Ga naar margenoot+De vyand onser rust, het Coren-diefken stoudt
Ginck langhs den oever kant sijn radde lijf vermaken,
End snuffeld' om end om waer aen den kost te raken:
Vindt hier een leghe hut, daer een gesloten cell',
Hier dees half open Schelp daer't sijn teer baerd'ken snel
Heeft gretigh aengheset end muylken inghesteken,
Om met schijn scherpen tand de spijs daer wt te breken.
Maer siet, de Vanger wordt hier self ghevangen, hoe?
De Visch wort het gewaer, staet sijn dack-venster toe,
Grijpt d'openbaren dief, end op de plaetse doodet.
‘Leert, Geerne-gasten, leert, die veeltijds onghenoodet
In menigh rijcke huys om t'lecker slempen dringht,’
Dat sulcks u groot schand end schade mede bringht:
Ghy gulsigh Buyck, ghy Vraedt, ghy Drinck broer dit bedencket,
Die t'saem u ziel, u goed, end u ghesondheyd krencket.
Ga naar margenootaDie Schelpen circkel-rond zijn al van eender aerd,
Ga naar margenootbHoe wel dees wit, die swart, met silver die door-aert,
Dees schoon ghemarmert zijn: hoe wel die langhs de stranghen
Int zand verspreydet zijn, die aen steen rotsen hangen,
Dees in't slijck, die in't wier haer somer-legher houdt.
Doch sy haer altegaer verberghen voor de coud,
Gelijck sint Iacobs Schelp, so lang de Noorde-winden
Met een ghelasen boey de snelle vlieten binden,
Maer wederom so saen als de vergramde Zee
Door een Suyder coelt ghestellet is in vree,
Stracks langs den marmer-vloer haer ronde Schelp wtrusten,
End in den Sonnen schijn het coude lijf verlusten.
Gelijck een jonge Bruyd met hare Maeghden schoon
Al pronckend' henen treedt nae haren fraeyen throon,
End als d'roode Roos met s'hemels nadt bedouwet
Na d'herten Sonnen-strael des middaghs haer ontvouwet:
Dees Vischkens even eens haer schelen open doen
End met den sachten wind na boven waert sick spoe'n
D'een schelpe plat in Zee, end d'ander opgheheven
In plaetse van een seyl, die haer van vers siet sweven
| |
[Folio B8r]
| |
Langhs t'Cristalynen veld, een vlote meent te sien
Van menigh duysent schip die voor hem henen vlie'n.
Gelijck men onlangs sagh veel duysent seylen trecken
Na t'vette Vlaenderland, end d'heele Zee bedecken
Met snel voord-vliegend' hout, dat in sijn lenden draegt
So men ghy dapper held end Crijgs-man onvertsaegt,
Begeerigh, met geweld het Spaensche jock te breken,
Het Vaderland te vryen, haers Vaders dood te wreken,
End met ghemeyner hand het wreed Marraensch ghespuys.
Ov'r het Pyreensch gheberght te jagen weer na huys:
Op dat d'In-heemschen Crijgh met de Crijgh-stichters eynde,
End God van boven ons een goeden vrede seynde,
Dat t'arme Nederland niet eeuwichlijck en blijf
Der vremdelingen roof, vecht-school' end tijd-verdrijf,
Noch t'bloed des Ambacht-Mans, end sweet der Acker-lieden,
Den Ruyter oyt tot spijs, tot voeder t'Peerd gedieden
Ga naar margenootaBeschout dien krommen Schild van t'allertraegste beest,
Ga naar margenootbDat altijds blijft in huys, reyst nochtans allermeest,
Van t'land in't water daelt wt t'water weet te landen
So crachtigh van ghebit, hoe wel berooft van tanden
Dat het een harde Schilp, jae steen tot stof verbrijst.
Men vindtse daer de Son wt haer slaep-camer rijst
Die met haer ronden rugh een heele hutte decken,
End op het roode Meyr een ruyme schuyte strecken,
Den Visscher Arabiaen: oncostelijck ghebouw
Voor s'Hemels swaren storm end waters slach getrou
Veel stercker dan by ons de vrecke Coopman styvet
Een Schip van menigh boom, end sick te Zee-waert dryvet
Om wt een vremd ghewest sijn coopmanschappen dier
Te brengen in het land: Veel dichter dan men hier
Den Schalien-decker stout van hondert duysent leyen
Het scharp-gebulte dack siet dichten en paveyen
Neptunus grauw gheslacht die langhs de soute kusten
Meer op den scherpen boord dan een sacht bedde rusten
Dit sterck-ghehuysde Dier behendighlijck verrast
Daer't door den stille vloed met sijn rond huysken plast:
| |
[Folio B8v]
| |
Ga naar margenoot+ Vlughs duykelend' in Zee sijn breede schelp omkeeret,
De schild pad spille beent, end worstelend' haer weeret
Door 't snel-ghetuymel grijs om haren ronden schild
Te beuren weer om hoogh: eylaes! het vele schilt,
Want s'in des visschers boot met bylen wort geslachtet.
Waer in sy haers gelijc de land-Schilpadde slachtet,
Welck in het groene dal de jonghe Herder vindt,
Die in't oubolligh dier verwondert, het begint
Te wentelen rond om, end sijn ghepleckten rugghe
Ter aerden neder worpt, t'ghedierte traegh end lugge
Na het verlooren land met aller crachten treckt,
Buyght syne styve knyen end traghe voeten reckt
Doch alles te vergheefs, slechts d'ydel locht gheraket,
End met sijn moeylijck werck des Schapers oogh vermaket.
Oock spelend' op het ruym met haren rug om hoogh,
Der Sonnen heeten strael verbrandts' end maecktse droogh,
Dan moeten sy gestaeg haers ondancks boven dryven,
End in des visschers macht end scherpe haken blyven.
Haer afghecapte hooft niet lichtelijck en sterft
End houdet sijn ghesicht, indien haer yemand derft
Voor d'opghesperden beck de bloote hand wtstrecken
Sal s'om het fel ghebijt wel haest te rugghe trecken.
Ga naar margenoot+Der oogen hellen glants wierdt voortijds veel gheacht
End als een rijcke Perl' in baggen schoon ghewracht,
Tot costelijck cieraet van t'Edel vrou-gheslachte,
Die m'haer tot eene gift den eersten morghen brachte.
Stout Borger van de zee, traeg Pelgrim van der eerd,
Der menschen oude vriend, du leerst dat eyghen heerd
Is goud end silver weerd: du leerst de deugh-saem vrouwen
Te blyven steeds in huys, end haren vloer te trouwen.
Ga naar margenoota De Beelden-snyder vroed dat eertijds heeft vermeldt
Die onder haren voedt had dynen schild ghestelt.
Ga naar margenootbHoe? soud' ick desen Schild met d'Ossen-huyd bedecket
Die schynet heel end al daer over heen gherecket,
Vergeten in mijn Dicht? het voor-beeld van de Luyt
Die menigh droeve hert verquickt met soet gheluyd?
Het was van desen Schild dat d'Hemels-bode moedig
| |
[Folio C1r]
| |
Met sijn ghewieckten hoed end sijn hiel-vleugels spoedigh,
End twee-gheslangde roed, het lieffelijck ghebeent
End allereerst vorm van sijn Lier heeft ontleent.
Ga naar margenootaDoen d'water-rijcke Nyl met sijne natte ermen
T'Egyptsche dorstig land jaer-tydigh had ontfermen,
End met een vruchtbaer slijm wijd ende breed bedauwt,
End in sijn oude cleed sijn lichaem weer benauwt,
Ginck Mayae sone sick door t'vochte veld vermaken,
End met sijn gulden staf so hier so daer aenraken
Ga naar margenootbT'ghedierte door den nood des hooghen vloeds versmacht,
Maer heeft op dese Schelp voornamelijck gheacht:
Wien van den gier'gen tijd de huys-heer was gesleten,
End t'binnen-lijf gheheel tot op drie sen'wen gh'eten,
Die door de warme locht end Sonnen-strael verstijft
End effen wtghereckt, elck eene snare blijft.
Dit wtghestorven huys end sterck ghewelfden keller
Met sijn Slang-roed geroert gaf een geluyd veel heller
Dan in het hol gheberght end groen becleede dal,
Als haer de fluyter Pan lief lockt met droef gheschal,
Vrou Echo d'ouw Clappey die sonder tonghe spreket,
End maer het leste woord van sijn clagh-lied afbreket
Dies heeftse s'Hemels-Post genomen stracks tot hem,
End konstelijck ghepaert met syne soete stem
Het bevende gheclanck, van hare luyde snaren.
Ga naar margenootcWaer med' hy t'wreed ghediert tot hem-waerts gaet vergaren
Des fellen Leeuws ghebrul, end s'Beyrs grim legghet neer,
Het wilde Swijn ontsteelt t'vernielende gheweer,
Den snellen Gryphioen cort-vleugelt sijne pennen,
End kan t'onnoosel Schaep den wreeden Wolf ghewennen,
De Bosschen booghen doet haer groen ghebladen cop
End locket neder-waert der hoogher Berghen t'sop.
Ga naar margenootdDit Schepsel onvolmaeckt, inwoonder van de Clippen,
De Netele des Zees, op hare styve lippen
End over t'gladde lijf een schadelijcken brand
End heete cole draeght, die op de stoute hand
| |
[Folio C1v]
| |
Ga naar margenoot+[Een vier'ghe bleyn' ontsteeckt, als in de warm-moes hoven]
Ga naar margenoot+Het cruyd'ken Roer-my-niet, een vier niet om verdoven
In sijn groen bladen voedt, oft als in't soute veld
Ga naar margenoot+De Rupse van de zee, als die van d'eerd ghestelt,
Met jeukerigh vergift den ermen Visscher brandet,
So hy haer heete lijf oft langhen steert behandet:
Dees Netel'insghelijck des Visschers vyand hiet,
Want soos' een crommen hoeck oft scherpen aelger siet
Stracks eenen vuylen stanck wt hare tanden luchtet
Waer van t'ghevlimde volck met ylen henen vluchtet,
End s'Visschers hoop bedriegt. Dit plant ghedierte cleeft
Aen eene steyle Rots, oft somtijds liever sweeft
Mids onder t'vlotend wier daer d'onbedachte Visschen
Aen syne heete huyd haer schurfte lyven wisschen,
End vanget so sijn aes. Soo t'werdet achterhaelt
Verschietet syne verw', end rasch te gronde daelt.
Ga naar margenoot+Men vindter veelerley, een soorte goed om t'eten
Van binnen groen van Visch end op de steert gespleten,
Een ander, op het hooft der Purpur schelpen aerdt
Wiens langh' end blinckend hayr een purpur verwe baert.
Als dit wanschapen Dier met quaed doen sich generet,
Door sijn fenynigh vier den scham'len Visch verteret,
End alles wat het roert met sijn vergift besmet:
Also de boose mensch ontsiet noch God noch Wet,
Maer in sijn vinnig hert steeds quade rancken smedet,
Met moeyt' end overlast d'onnosele vertredet,
End synen snooden aerd al sijn ghevolgh aensmeert,
Ga naar margenootaDe vrome mensch maeckt vroom, de slimme hincken leert.
Ga naar margenootbDe Swamme sietmen oock aen harde clippen groeyen
Haer holle bolle lijf met lecker Oesters voeyen,
De schelpkens die sy draeght aen haren sachten mond
Haer dierelijck verstand, end voedsel maken cond.
Ghelijck d'Oost-Ind'schen Boom in sijn beschaemde struycken
Een scherp gevoelen heef, ja oogen schijnt te bruycken:
Mids hy wt blooder schaemt', oft vrese voor t'geweld
Des scherp verstaelden bijls op sijn groen hout ghevelt
| |
[Folio C2r]
| |
[Sijn armen na sick treckt, end tot een harnas maket,]
So haest de mensche slechts sijn teere stam ghenaket.
So sietmen dit ghediert, so saen het wordt ghewaer
Des Visschers wreede hand, ontvlieden het gevaer,
Sijn lichaem crimpen in end synen vyand myden,
‘Toont ons dat onghelijck is qualijck om te lijden.’
Dies wordtse met gheweld van haren stoel ghesnoeyt
End bloedet wt de wond, de wortel weder groeyt,
De dichst end sachst van hayr haelt m'wt de diepe wielen
Alwaer de Duycker stout om haer lijf te vernielen
Neer-sincket langs een coord de Sickel in d'een hand
In d'ander houdt een loot, end maeyt so t'diere pand
Waer voor sijn mede-maet stracks t'leven had betalet,
Van t'wreed ghediert verscheurt, oft in den grond ghedalet.
Haer onghevoelijck hayr, end lichaem sonder vleys
Wordt van de gramme Zee gheslagen meen'ghe reys,
‘Doch lijdt met goed gedult het swalpen van de baren,
Kan door sachtmoedigheyd voor t'scheuren sick bewaren,
Drinckt veel sout waters in: dus sal een vroom gemoed’Ga naar margenoot+
Het suer met lijdsaemheyd verdragen wachtend t'soet:
Sy moet van haren Spie waerschouwingh steeds ontfanghen
Wanneer der eenigh aes aen haer vel is ghehangen,
Dan sluyts' haer leden toe, end wt een goed gheloof
Met haren Macker deelt den al-ghemeenen roof.
‘Ghy herten liefdeloos, daer in dees laetste daghen
Den hamer des Geloofs noyt eenmael wt kan jaghen
Een enckel vonck des liefds, daer s'Hemels Fackel noyt
Het hard-gevrosen Ys door synen strael ontdoyt,
Comt u verkleumde lijf op desen strand vermaken,
Oft vreest ghy dat u dit Plant-dier beschaemt sal maken?’
Ga naar margenootaSiet met wat nauwe sorgh' end weder-liefde mint
Ga naar margenootbDe Vinne van de Zee haer houwen trouwen vrind
Een Crabbeken heel teer, welck om sijn lijf te decken
Gaet in haer ruyme Schelp sick wyselijck vertrecken,
End cloecker dan hier voor de Cluysenaer bedenckt
Dat s'levens eensaemheid verdriet end angst aenbrengt
| |
[Folio C2v]
| |
[Dus houden t'samen huys, en van een spyse leven,]
End leyden in't gemeen een stil end vrolijck leven,
D'huysvesting d'eene geest, voor t'eten d'ander sorght,
D'een Weerd, end d'ander Gast, d'een d'ander niet en borght:
Wanneer de Vinne comt by ongheluck te sterven,
Oft dat sy anders moet haer trouwen Wachter derven
So ist och armen, haest met alle beyd ghedaen
End sullen van ghebreck end droeffenis vergaen.
Ghelijck het jonge kind sijn knippe gaet wthanghen
Om nu een Vincke, nu een Pimpel-mees te vangen
End listiglijck daer in t'bedrieghlijck aesken brockt,
Den gier'gen honger stracks t'sorgloose Diefken lockt
In t'opgespannen slagh, maer wordet sijn bedrogen
End comt een lecker beet recht in den pot ghevlogen.
Oft als de schalcke Vos sijn oude rancken werckt,
Daer hy t'ghevedert volck te samen scholen merckt
Sick op den rugghe leght, end eyselijcken greynset
Den ergen slapaerd maect, end t'doode Vosken veynset,
Maer in sijn listigh hert het gretigh aes bespiedt:
De Voghel onbedacht sijn ouden Vyand siet
Ter eerden neer gestreckt, terstond daer henen trecket,
End t'dood ghemeende lijf met sijne clauwen decket,
Verpluct het roode hayr, maer wort wel haest betaelt,
Want t'Vosken metter vlucht opspringende behaelt
Sijn wel-besuerde proy, met sijn spot-vogels droelet,
End t'saem sijn grammen moet end heeten hongher coelet
Also dees loose Schelp wt d'holle Clip opstijght
Met haer getrouwen maet, end dus haer voetsel crijgt:
Sy stellet naer den wind haer silver Huysken open,
Daer meen'gen cleynen Visch terstond comt ingeslopen
Om haer teer bloote lijf te cryghen t'synen buyt
Maer de bespieder loos op sijne laghen uyt
Sijn herbergh siende vol van onghenoode gasten;
End merckend dat den roof is weerdigh aen te tasten
Gaet met een cleyne neep vermanen synen Weerd
De val-deur toe te slaen, welck doende metter veerd
Vangt hys'end gaet den buyt met sijne macker delen.
‘Een voorbeeld dat d'een vriend den anderen sal helen,
End dat den eenen mensch des anderen hand begeert,
| |
[Folio C3r]
| |
D'een min brenght d'ander in: d'een hulp is d'ander weerd:
Dat sick de blinde man voorsichtighlijck versellet
Maer een die beter siet, de botte mensch sick stellet
Ghetrouwe vriend by hem die cloecker hers'nen heeft,
End sijn traegh doof verstand een wacker spore geeft.’
Ghy Konstenaers vermaert ghy Schilders die nae t'leven
Ga naar margenootaDe mensch den heelen mensch op t'leven na kont geven,
Segt, hebt ghy niet ontleent u levendigh Pinceel
Daer't aen de steyle Rots noch leeft in sijn gheheel?
Daer't van de wilde zee in t'leven wordt ghehouwen,
End met een witte verw ghestadighlijck bedouwen?
Wie twijfelt dat de Zee door s'Hemels crachten leeft,
Die in haer peersen schoot haer Maen, end t'Sterre heeft,Ga naar margenootb
Vijf voet by ons ghenaemt, het vremdst van onse stranden
So konstelijc gewrocht dat geen Matroosche handen
Op haer ghevleugelt huys, als AEolus te metGa naar margenoot+
Der winden breyden schort, end Nerëus sachte bed
Heel effen is ghespreydt, oyt sneden also rijcke
Is vleesich binnens lijfs end buytens eelts ghelijcke,
Welck is so gloedig heet dat wat het slechts aenraeckt
Van t'schubbigh zee-geslacht door syner hitten blaeckt.Ga naar margenoot+
Gelijc de slimmen Creeft met steenkens sijn verrasschet
D'onnosel Oester schelp, de loose Sterre passet
Haer styven voedt in't hol van hare scherven blind,Ga naar margenoot+
End also met ghemack haer naeckte lijf verslindt.
‘Dus wordt d'onnoselheyd aen allen oord verplucket
End van t'slim listigh volck ten onderen ghedrucket
De Duyf in simpelheyd, t'Serpent in loosheyd slacht.’
Siet die Zee-kliffen rond aen een lanck snoer ghebonden
Die op ons gulle strand oock somtijds zijn ghevonden,Ga naar margenoot+
Wat Schepsel over-vremd, wat wonderlijcke Visch
Bewoont dit kunstigh huys? het levet voor ghewis
In vrouw Zees blauwen schoot, maer raeckend' op het hooghe
Wort door de soete locht end Sonnen-schijnsel drooge,
‘End aldaer t'leven laet. Al-even-eens de mensch
| |
[Folio C3v]
| |
Die in de warme Son der weelden sit na wensch
In deuchden haest verdor't, niet d'wijl de soute vloeden
Des harden teghen-spoeds sijn neder herte voeden.’
Wie'n soud niet zijn met recht verwondert, ia verweert
Ga naar margenoot+Het krinckelen te sien van dien vier-voeten steert?
Ga naar margenoot+Lanckwerpigh ende scherp, niet ongelijck den Slangen
Doch stekeligh end ruygh, sond'r hand-schoen quaed omvanghen
Op't hard ghebacken zand hem t'woelen niet begheeft
Tot hy in eynden raeckt, maer even wel noch leeft.
Gelijck het eerd-gewormt zijnd' over-mids ghesneden
Noch spertelt ende speelt in sijn verdeelde leden,
En d'Adder-slanghe noch haer fellen steert wtschiet
Na dat men t'boven-lijf van een ghecappet siet,
Haer vyand naer de dood noch dreygende verveeret
End haer wraec-gierigheid met haer in't graf verteeret.
Comt, als een Spainsch Galey, voor winde toegheroeyt.
Ga naar margenootaIn een snelle Iacht die met hem is ghegroeyt
De Schipper wijd-versocht, de Stierman zee-bedreven,
Ga naar margenoot+Die in sijn beene Schip slijdt sijn gheheele leven,
Der Schepen Leydsman trou, in wien hy sick verblijdt,
Ga naar margenoot+End trotsich om den prijs met sneller seylen strijdt,
Ga naar margenoot+Den wysen Ammirael, den Schim-man onvervaret,
Gheboren zee Piloot, der schelpen Vorst vermaret,
Ga naar margenoot+Wiens lichaem is ghelijck t'veel-voetighe ghediert
Dat steeds na elcke plaets sijn wanckel-verw vertiert.
Ga naar margenoot+De Schippers die in zee door d'ongheboorde paden
Sijn witte Schipken sien in't gryse marmer baden
In sulcken cloecken Maet sijn hertelijck vervreught
End hieten't wellekom met een ghesanck verheught:
Oock vinden sy se nu omhelsende t'Voorsteven,
Nu met haer teere Schelp het cromme Roer aencleven,
Ia schynender quantsuys onwillens aengheclampt
End voort gesleypt te zijn, maer doen een willig ampt,
T'by-wesen van het Schip is all'hun lust, end dege.
Gelijck m'een Vromen held (die na een groote seghe
Met eenen Lauwer-krans het weerdig hooft becroont
Op sijn seegh-wagen sick in heerlijckheyd verthoont)
Door sijn verloste Stad siet lustighlijck vermeyen,
End met een bly gheschal na d'hoogen Tempel leyen
| |
[Folio C4r]
| |
Van d'Heeren hoog-geducht, van d'Oude-lieden weerd,
Van d'onbedachte jeugt end Chrijs-volck onverveert:
Oft als de groote Heer der glad-gheschubde benden
Den Tuymeler camuys (die met sijn cromme lendenGa naar margenoot+
De woeste zee doorschiet veel snelder dan een schicht,
Der kind'ren minnaer trou, Arions Voer-man licht,
Die levend' altijds leeft, end in sijn wacker ooghen
Nacht noch dach slaep ontfanght) comt sijn snel lichaem booghen
Voor t'wind-voor-vliegend' hout, end vrijt den crommen boegh,
Die t' grijs-gemarmert veld door-voret als een ploegh.
So volghen mede na de wijt-ghelegen kusten,
Dees Schippers t'rijcke Schip, end sick daer in verlusten,
Tot dat het nu by na t'ghewenste land ghenaeckt
Stracks yder dan om t'seerst sijn Schipken henen maeckt
Wijd van t'ghehate land, end als wt eenen Kercker
Met Seyl en Riemen vlucht. Dient den vernuften mercker
Tot een ghewisse weet, dat hy nu scheept na t'land
End sijn gheladen Schip brenght in behouden hand,
Dat hy den grooten God end Heere der Heyrscharen
Die hem nu heeft verlost van d'yselijcke varen,
Bereyd' een danckbaer lied, end op den oeven nat
Hem offer d'eerste vrucht van sijn vercreghen schat.
Haer witte Schipken schijnt van tween te saem ghedichtet
Aen een ghetanden Kiel, doch is also ghestichtet
Door Natuers wyse hand, end kunstighlijck ghestijft
Met ribben buytens boords wel vast daer in ghelijft,
Om voor den harden storm end Schip-braeck te bevryden
T'Schip-schelpken bijster broos, end als een glas te myden.
Sijn steven is voor scherp, end t'achter-Casteel rond:
Het calme weder lockt hem wt den couden grond,
Gaet met sijn crommen Kiel de bracke golven clyven,
End door een dunne spuyt als een Pomp' wtdryven
Den ballast onbequaem die sijn teer Schuyt beswaert:
Steect twee lang' ermen op tot een Mast saem gepaert,
| |
[Folio C4v]
| |
Om daer aen tot een seyl een Vliesken dun te haken,
Met d'ander ermen roeyt de steert het roer gaet maken
Waer med' hy sijn Galey stiert eens-loefs na den wind.
So haest hy op de Reys yet schrickelijcks bevindt,
Oft s'vyands hinder comt sijn bloote lijf benauwen,
Des Kockmeuws wacker oogh, des Scholvers scherpe clauwen,
Oft s'Duyckers harden beck sijn spelend' huys bestormt,
Keert stracks den rugh om hoogh end een zee-Slecke vormt,
Cruypt weder in sijn Schelp', end daelt sijn Schipken onder.
O Zee-man vremd van aerd, o wonderlijckste wonder
Dat t'Middel-landsche Meyr wt haren blauwen schoot
Heeft immermeer verleent: de Schipper in den nood,
Terwyle Locht end Zee sijn enge Kerck-hof prangen,
Na dijn gheselschap heeft een hertelijck verlanghen,
Dijn blijde comste hem met clame Weer vereert.
Wie heeft dy dese weet, dit ambacht eerst gheleert?
Wat Caerte, welcke School dees seyl-const onderwesen?
Wat Sterre, wat Compas heeft dy den weg gewesen,
Door't onghebaende veld? voorwaer hy, die wt niet
Dijn onbeschofte lijf door sijns Almachts ghebied
Sond'r eenigh vorm oft beeld soo seldsaem heeft gheschapen,
Heeft in dijn weecken cop een voncksken laten slapen
Van redelijck verstand, end beeld'nis ingheprent
Van sijn voorsienigheyd, op dat ons sy bekend
Syn'r handen wonder werck end groote wijsheyd blijcke.
Dat t'sward Iavaensche Volck end de Chyneser rijcke
In-woonder schijnt te zijn van t'vette Nederland,
Dat meen'ghe schoone waer' end costelijcke pand
In heeter locht gegroeyt schijnt op ons land te wassen,
Dat m'wt Oost na het West, wt t'Noord na Suydsche plassen,
Door eenen blinden wegh snel sonder vleugels vlieght:
Dat d'onversaechden mensch gestadighlijck gewieght
Langhs t'veel-ghebulte lijf Neptuni vaerdigh glydet
Met sijn seyl-voerend' huys end stoutelijc doorsnydet
Soo meen'ger baten hell', end terght de bleecke dood:
| |
[Folio C5r]
| |
Cort dat het ronde crijdt end s'Wereld ruymen schoot
Is een Tuyn sonder Haegh, een Acker sonder Palen
Waer elck van alle vrucht sijn gadingh wt mach halen
Dat weten wy dy danck, o Schipper hoog van moed,
T'sy Typhis wijd-beroemt, oft AEsons edel bloed,Ga naar margenoot+
Oft Daedalus gheleert door't roeckeloos betrouwenGa naar margenoot+
Van sijn verdroncken Soon, een vlottend' huys te bouwen
Heeft allereerst bestaen, end s'Zees onstuymigheyd
End dolhyed van den wind te breydelen bereydt:
Hy sy dan mensch geweest oft yemand van hier boven
Ter aerden neer ghedaelt end onder ons gheschoven,
Hy mach voorwaer wel stout ja roeck'loos zijn geacht,
Dat hy dijn aerdigh werck so fijnkens heeft betracht
End na sijn scherp vernuft van dynen cloecken handel
Ghenomen t'eerste beeld, om synen stouten wandel
Drooghs voedts door t'holle Meyr te nemen onbeschroomt,
Heeft dijn kunst na-gebootst, end stoutelijck ghetoomt
Na dy sijn houte Peerd met Cabels ende Boeyen:
Du wijst hem dat het is goet onder t'Seyl te roeyen,
Hoe hy sijn lecke Schip van s'waters swaren last
Sal lichten door een Pomp: du hebbest hem belast
Sijn lanck-ghebuyckte Schip met een Roer recht te stieren,
End Seyls verheven schoot t'aensetten, oft te vieren.
Du thoonest hem dat hy om t'hebben goeden spoed,
Met alle leden sick wel vlytigh helpen moet.
‘Ghelijck du met dijn Schip het Marmer-veld doorploegest,
In dijn gheruste Schilp dy allesins vernoegest,
Bist nieuwers vremdelinck, maer aller weghe t'huys:
So sal de vrome Man, die van het snoo ghespuys
Om een gerechte saeck is buytens lands verdreven,
Aldaer in Godes scherm end vry-gheleyde leven
Als s'Hemels Borgher bly, dien t'heele Christen-rijck
Is een vrye Stad end onbepaelde wijck.
Wel saligh sal voorwaer de Schipper zijn bevonden,
Die van d'onstuyme zee des Weerelds niet wordt verslonden,
Maer wacker in de weer sijn hard-bestormde Schip
| |
[Folio C5v]
| |
[Door men'gen diepen wiel, end siedend' heeten Clip]
Voordryvet ende steeds met Seyl end Riemen pooget,
Met een oprecht gheloof na t'God'lijck baken ooget,
End in't lest s'Hemel-rijcks behouden kust aen doet,
Al waer hy eeuwichlijck ghewint het hooghste goed.’
Siet desen schoonen Boodt het peersche veld dooreeren,
Ga naar margenoot+T'schip-schelpken achter aen de gryse golven keeren
Ga naar margenoot+Met synen ronden Kiel, waerinne sick onthoudt
T'zee-maetken wel-behend, end Boots gheselle stout
Die sonder Mast oft Spriet ter Zee sick dert begeven,
Weet noch van Seyl, Besaen, oft Brede-fock te weven,
Hooft-touw noch Takel spant, noch sweerd noch Roer aenhanght,
In synen hollen voord alleen den wind ontfanght,
End gaet so onbeschroomt door t'soute water wiegen.
Ghelijcker-wijs te met de groote Schepen vlieghen
Haers ondancks sonder seyl door t'veel-gebergde sout,
Wanneer der winden God den noordschen stormer coud,
De Oosten Vries-heer strengh, oft den Zuyd-westen spercker
Met een vertoornt gemoed slaeckt wt haer vasten Kercker,
Die t'saem met groot gedruys bestormen t'woeste Meer,
Doen schudden t'steyl geberght, end t'groen woud vellen neer:
De Schepen reddeloos op Gods ghenade dryven,
De Mast-boom wordt ghekerft, t'Compas wil niet beclyven,
Der winden snelle tocht de selve voorwaerts jaeght,
End haren hoogen voegh op syne wiecken draeght.
Also dit backsken cleyn in stee van breede Seylen,
Van Ancker ofte Roer, Mast ofte Spriet steylen
Met synen open buyck door 't peers-ghewentel spoedt.
De weerdighe Godin, der Liefden Moeder soet,
Die met een ooghen-winck den wildsten Mensch kan vanghen,
Ga naar margenoot+End toomen s'Leeuwen muyl, die van t'zee-schuym ontfanghen
De locht met dicht geswier, de Zee met swem-geslacht,
Met Dieren d'eer vervult door hare vruchtbaer cracht,
Dit lichte Bootken steeds verkiest tot eenen wagen
Om haer na Gnydus, Cos, oft Amathus te draghen
| |
[Folio C6r]
| |
Ond'r al t'geschubde volck dat door den peersen vloed
Haer trouwe manschap pleeght, end bly gheleyde doet,
Al van die tyden doen de God der souter stroomen
Die nacht end dagh bestiert der wat'ren natte toomen
Neriten (Nereüs end Doris eenigh soon)
Beminde boven al sijn ander Dienaers schoon:
Die met oprechte liefd' hem wederom beliefde,
Sijn blauwe Koets' altijds ghetrouwelijck becliefde,
Met sijn gheswinden loop al t'ander zee-ghebroed
Oock verr'te boven ginck, des Meer-swijns snellen spoed
Des Wal-vischs rasch gheswem, de vlucht der water-Goden,
Der Meereminnen tocht, die elck om t'seerst na vloden
Haers Meesters Wagen-spoor, door moedheyd achter blijft,
Maer hy al even dicht by synen Heere drijft:
De water-bergen sout end hemels hooghe baren
Daer hy met sijn schoon lijf comt snellijck aengevaren
Verscheyden sick in twee, end dalen stracks ter neer,
Den Ionghelinck tot wegh, end haren Vorst tot eer.
Maer d'heller lichten Prins die met sijn vier' ge PeerdenGa naar margenoot+
Wt s'Hemels blauw Panneel beschijnt het dal der eerden
Ghelijck hy alle dingh met sijn hel oogh door-siet,
Ter wijl Nerites dus het wilde Meyr door-schiet,
Wordt nydigh, end beducht wt een jaloursen yver
Dat hy noch in het lest veel sneller end styver
Dan sijn claer vlammig Crat wel mochte zijn geacht,
Heeft hem in dese Schelp verandert door sijn cracht,
Doch heeft Neptunus hem loon syner vaster trouwen,
Den over-schoonen glandts end snelheyd doen behouwen,
End over t'Schulp-gheslacht ghestellet tot een Heer.
‘Als desen cleynen Boot door t'onghestuymde Meer
Sond'r Ancker, Seyl oft Roer wordt van den wind ghedreven:
So moet het Christen hert in dit ellendigh leven
Met Gods geest zijn ghevoedt, end tot sijn waren heyl
Ghevoert zijn wt ghenaed door des Ghelooves Seyl,
Op s'hoops Ancker gestuent, met Liefden Roer ghestieret
| |
[Folio C6v]
| |
End niet met eygen cracht oft weerdigheyd ghevieret.’
Ga naar margenootaVolgt hier de silver Hulck, der Schelpen Perle net,
Ga naar margenootbDie op een gulden voedt ter Tafel wordt gheset
Om wt haer reynen roef het vrolijck nat te drincken.
Het costelijcke vat, welck eene Son doet blincken
In s'menschen aenghesicht, end wonderlijck vertoont
Ga naar margenootcDe veel-geverwde Boogh die t'aertsche dal becroont
Wanneer de clare Son gaend' haer Vier wagen baeyen
In t'hoogh-ghecrolde blauw, een duyster wolck doet raeyen
Recht over haer ghesicht, die water-suchtigh spouwt
Het soete coele nat, end t'dorre land bedouwt.
Een Cop van louter Goud met rijck ghesteent gevieret,
Het edel Porceleyn met beelden fraey vercieret,
End t'claer-doorschynigh glas van synen Cristalijn
En kan niet schooner oft niet suyverlijcker zijn.
Sijn glinsterigh gheblick end luyster hoogh-befamet
Den aller-schoonsten glants der Perlen verr' beschamet:
Sijn ronden rugh is met een roode verw ghepleckt,
End van de wilde Zee met eenen korst bedeckt,
De welcke lichtelijck door cleyne kunst verdwynet
So dat sy heel end al een silver Schipken schynet,
Wiens cristalynen roef beneden aen het boord
Heeft een cleyn gaetken rond, als of het waer gheboort
Om eenen gouden Mast end sprietken in te rechten,
End op het golvigh veld een zyden seyl te vlechten:
Maer t'is het suyver hol van eenen langhen worm
Die sick daer in behoedt voor s'Zees verbolgen storm.
O seldsaem Dierken dat so schoon Paleys bewoonet!
Wat heeft de rijcke Eerd dats' ons hier tegen thoonet,
Van alle t'blind ghewormt dat hare dicke huyt
Door-boret, ende cruypt steeds haer ter neusen uyt.
Van dese witte Schep wort in d'Oost-Indsche steden
Veel costelijcks cieraets in hout end been ghesneden,
Haer Tafel, haer Buffet, haer Kiste, haer Contoor,
Haer Tictack-berd, haer Koets, haer Winckel, end Schrijftoor
Zijn half hier med' bedeckt, iae bykans tot de knapen
Siet m'in t'schoon Perlemoer daer eten, drincken, slapen.
| |
[Folio C7r]
| |
In plaetse dat by ons een Keten swaer van Goud,
End rijcke Perle-snoers sijn t'offer dat men trouwt:
Een Arm-rinck van dit werck is daer der Maechden eere,
De blyde Morgen-gift van hares maechdoms Heere,
End menigh houte Staf, der grooter vrouwen dracht,
Met suyver Perle-moer op't costelijkst door-wracht,
Gheen huysken daer so arm of daer is yet te vinden
Dat met sijn claren glants des menschs oogh sal verblinden
‘Ghelijck dees edel Schelp'haer schoonen luyster haelt
Van s'Hemels grootste Licht, end van haer weder straelt
In s'menschen aengesicht, end t'droeve hert vervreuget:
So moet de mensche, wien in sijn ghemoed verheuget
Een vonck van t'Hemels licht genad'lijc is ontgloeyt,
End tot een heyligh vier door Godes Geest ghevoeyt,
Bevlytighen dat hy't oock anderen toe-lichte
Bevordere Gods eer, end synen naesten stichte:
End delve niet den schat die God hem stelt ter hand
In sijn ongrondigh hert, maer elwaerts geef te pand,
End legg op winning wt, dat m'in des Heeren Kercke
Den woecker dagh voor dagh wel hondert-schatte mercke.’
Die harde Schelpen sick met groote hoopen gaen
Ga naar margenootaIn een holle Rots een Legher neder-slaen,
End stellen over haer de grootste Schelp tot Coning.
Als t'suynigh Bye-gheslacht in hare stroye woningh
De grootst' end schoonste Bye voor haren Coninck trouwt,Ga naar margenoot+
End stedes goede wacht voor synen Tente houdt,
Rondtom hem waer hy gaet met dicht ghedommel swermet,
Ia selfs hem in den nood door hare dood beschermet.
Dees Schelpen even-eens met een ghetrouwe hulp
Bewaren aller weegh haer groote Coninck-schulp,Ga naar margenoot+
Wanneer't haer oorbaer dunckt te rysen ofte dalen,
Rijst ofte daelt sy eers haer schoon-geverwde schalen,
Haer ondersaten stracks na-volghen hare daed
End op een verde reys sy trouwelijck voor gaet.
Soo haer de Duycker kan met sijn werp-net berecken
Sal t'heele Hof-gesind haest mede t'hemwaert trecken
| |
[Folio C7v]
| |
[Welck alsdan sonder hooft end ordeninghe sweeft,]
End sick geern' in den dood by haren Coninck gheeft.
Het vett' Egypten land, t'rijck Meden, t'groot Lydye,
Der Parthen vluchtigh Rot, de Roomsche Borgerye,
Het wreede Turcksch ghespuys, end machtigh Duytsche heyr
Dat voor de Christen saeck is dapper in de weyr,
En waren noyt so seer hun Coningen ghetrouwe
Als dese Schelpen zijn met een stand-vaste trouwe.
Waer zijt ghy moedig Volck, die t'Lombardysche veld
So dickmael met u sweerd in't bloed-bat hebt gestelt?
Terwijl ghy te vergeefs uw' cloecke handen biedet
T'Land, uw' Kerck-hof, eylaes, t'welck van u henen vliedet:
Het rood Pauysche pleyn uw'n grooten Coninck heeft
Ghesien in s'Vyands hand (die nu noch voor u beeft)
So dier van u ghemist, end in den nood verlaten.
Hoe kunt ghy niet altoos dien ouden vyand haten?
End halen wederom den af ghedwongen pand,
Dien sy so langh besit tot uwer schaed end schand?
Dewyle ghy doch siet sijn rechter arm verbroken,
Sijn schatten wtgheput, sijn leden heel ontloken?
Men vindt een vremde Schelp lancks de Malacksche kust
Ga naar margenoot+Sint Iacobs Schelp gelijck, der innewoonders lust,
Ga naar margenoot+Om voor haer lecker mond den Visch daer wt te lichten,
So over-groot van lijf, end so swaer van ghewichten,
Ga naar margenoot+Dat twee hals-stercke mans met eenen langen boom
De selve nauwelijck wegh-dragen van den stroom.
Maer hoe? sal d'Oester schelp hier hare plaetse derven
Ga naar margenoot+Om dats' is so gemeen, so rouw end vuyl van scherven ?
S'is nochtans binnen wit, end haer onweerd gebeent,
Een lieffelijcken melck end lecker spijs verleent,
Ga naar margenoot+Het eerlijcke gherecht, het mael der grooter Heeren,
Van hen voor alle Visch ghehouden steeds in eeren,
End in haer vyvers eer met grooten Kost ghemest.
Men etet hier te land de vetst' end allerbest
Ga naar margenoot+Als Phoebus, s'weerelds oogh, wt syne hoogste palen
T'dagh-voerende Gespan na s'Beyren stal laet dalen
Den Steen-Bock nu berent, end sijn claer-schynigh haer
| |
[Folio C8r]
| |
Van t'Noorden verst' afkeert in't coudste van het jaer,
Die van een harde Clift oft Steen-rots zijn gerucket,
Daer t'soet wat'r haer besprenght: Zijn mede wel ghelucket
Daers' op een vremd gewest met hoopen zijn vervoert.Ga naar margenoot+
Der Manen Wissel-licht haer weecke lijf beroert,
Den heeten Sonnen-schijn het selve weer vermaket,
Zijn mager ende cleyn daer die noyt by gheraket.
Haer ongheschickte lijf gheen hooft noch leden heeft,
End onder een vermengt maer een gheslachte geeft,
Wort van het vochte slijck end vette schuym ontfangen,
Moet tot haer onderhoud den coelen dauw' erlangen,
Ghelijck s'zee-Eghel wijs d'aenstaenden storm voormerckt
Sijn steeckeligen rugh met keykens loos versterckt:
So sietmen d'Oester-schelp wel vast de rots aencleven
Wanneer t' Meyr harden storm oft windigh weer sal gheven,
T'Oost-Indische gewest end Middel-circkels oord,
Die alles op het grootst' end beste brenget voort,
Verleentse, welcker Schelp des menschen voedt begrooten,Ga naar margenoot+
End d'Oester moet in dryen verdeelet zijn ghenooten.
De blauwe Mossel-schelp, vrucht van ons dorre strandGa naar margenoot+
Van selfs gheboren wordt, end in't onvruchtbaer zand
Aen een bewierden pael met dicke trossen hanget,
End van de wilde Zee haer soute spijs ontfanget
De witste zijn de best, die m'Hollandsch' Oesters hiet,
Ghelijck-men-se, doch cleyn, by hoopen groyen siet,
Al waer het Noordsche Meyr met syne dolle baeren
End yselijck ghebas der Honden comt ghebaeren,
Bestormet nacht end dagh so menigh duysent mast,
Die daer zijn in-gheheyt end op een hoop ghetast,
Om synen hoogen moed en fellen toorn te stutten
En t'leeghe Holle-land van Sund-vloed te beschutten,
Lucrijnsche Oesters hier voortyden wijd-befaemt
En conden niet van smaeck so lecker zijn gheraemt,
Als dese Mos'len zijn versch ende wit te halen
Aen t'Pettemer gheberght end hoogh-gheveste palen,
Des Reysigers vriendin, de zee-Vorstinne coud,
Die't al wat vlieghet, loopt, ende gaet te ruste stouwt,
| |
[Folio C8v]
| |
Ga naar margenoot+[Wiens wassende voor-hooft de woeste Zee doet vloeyen]
End ebben met ghebeurt in't hol ghebeente groeyen
Het mergh, in d'aders bloed, in d'harde boomen t'pit,
Die wat haer hel ghesicht bestralet, al besit:
Die doncker van haer selfs het clare licht ontleenet
Van haren Bruydegom, end alle Maends verleenet
Maer eene corte vreught der Sterren Coninck schoon
Vol van der liefden brand, end ons haer blyden thoon
Een weynigh tijds ontrect end dan laet weder schynen,
Met haer gehoornde cop doet wassen end verdwynen
Door een onsichtbaer cracht dees blauw-ghehuysden Visch,
End alles wat in zee met schelp becleedet is.
Zijn lyvigh ende vet met d'Oesters voor verhalet
In't coudste van het Iaer: end als de Sonne stralet
Ons midden over t'hooft, end sijn vier-waghen ment
Door d'heeten Creeft die ons de warmste dagen sendt.
Dit's aen ons arme kust maer in de rijcke vloeden
De Mossel-schelpen selfs t'schoon Perlemoer vergoeden,
Ga naar margenoot+Op die het silver blinckt, op dese speelt het goud,
Die wel drie pinten nats in haer peers huysken houdt,
Ia meesten-deele sy oock fraeye Perlen baren,
Oft in haer witte lijf tot eenen schat bewaren.
Ga naar margenoot+Dees lange Schenckels staen in't zee-gemengde sand
Als eene Verckens schenck, recht over-eynd gheplant,
Ga naar margenoot+End gapen na de locht met hare scherpe wanghen,
Ga naar margenoot+Om also met ghemack haer gulsigh aes te vangen.
Maer wat leeft op dees Schelp in een cleyne spuyt?
Ga naar margenootaWat stout gewormte steeckt hier t'hooft ter gate uyt,
Niet langer dan een duym, met sijn lijf half-gevoetet,
End sijn bemosten muyl daer't om den cost med wroetet?
Ga naar margenootbDit schelpken-men den naem van een Zee-naghel
Mids het de glatte vorm van s'menschen nagel heeft:
Sijn visch een claren glants van sick straelt in het duyster,
End tot in s'eers mond gheeft eenen hellen luyster.
Ga naar margenootcDit horenken gebult een rondel VVervel is:
Die groote slechte Schelp heel open voor den Visch
Ga naar margenoot+ By t'grove Duydsche volc een goeden Zee-back hietet,
| |
[Folio D1r]
| |
[End met een heele zee haer drooghe keel begietet.]
Ga naar margenootaDees silver-witte Schelp wordt d'Oor der Zee ghenaemt,
Ga naar margenootbWelck s'eenigsins gelijckt, end dees Bocks-oogh geraemt
Die aen een steyle Rots met hare taye panden
Soo stijf haer huysken hecht, dat s'Visschers radde handen,
Ia den Camp-vechter koen (die in sijn stercke vuyst
Ga naar margenootcEen appel van Granaet heeft eertijds so ghehuyst,
Dat sijn weer-stryders dien met all' haer loose treken
End dapperst'arm-geweer niet wt en conden breken)
De selve sullen niet af-trecken onbeschaed:
Aldus stand-vastigheyd het groot geweld versmaed.
Dees Navel van de Zee van s'menschen seer verscheyden,
Ga naar margenootd Die neffens synen mond, van waer een trap gaet leyden
Tot in een diepe enghd, heeft noch een cleyner hol
S'menschs Navel wat ghelijck, van binnen mede hol
Rontsom het welcke gaet de cromme vise keeren.
Ga naar margenooteDe Eyckel hard van schelp verciert met roode veeren
Die aen den traghen kiel der ouder Schepen groeyt,
Wort steeds met menig baer' end soute Zee besproeyt,
Wie soud'se t'recht ghestalt, end eyghen verwe gheven
Met sijn pen oft pinceel? Hy alleen, die haer t'leven
Van boven inne-stort end met een beene hut
Voor s'zees verwoeden storm beschermet end beschut.
Siet desen grooten tas van Schelpen hier vergadert,
Elck om het vremst gevormt, elck om het schoonst door-adert,
Elck ander van coleur, elck ander van ghedaent:
My dunckt, k'en hebbe nauw de duysenste vermaent,
End siet mijn pen verdrooght, mijn tongh ghelijck ghebonden
End heeft noch stem noch woord om in ons tael t'corkonden
Des sterck-ghehuysden volcks oneyndelijck ghetal
Dat ons de milde zee verleenet over al.
Wie mensche konde doch de wijd-verstroyde volcken
End natte borgery der grondelooser colcken
Versamenel te hoop? End met een stout bestaen
Door-snuff'len hoeckigh huys end diepen stal doorgaen?
| |
[Folio D1v]
| |
[Om alle t'snel ghewoel der Visschen voord te langen]
Die met vel, schubbe, schild, oft schelpe zijn omvangen,
Het veel-gheooghde want ten versten wtghestreckt,
Nauw dertigh vadem diep in s'waters boesem reckt,
Wat wyders in het ruym des woesten afgronds woelet
End met den souten stroom gestadigh wordt bespoelet
Is ons gants onbewist, het menschelijck ghesicht
So diep niet stralen kan maer Gods hel-schynig licht
Die al t'geschubde Vee met een woord heeft geschapen:
Wy kennen slechts wat wy aen d'harde strande rapen,
Wat s'Visschers vrecke hand in't knoopig garen treckt
Oft wat sick al-te-met in d'open zee ontdeckt.
Des Hemels blauw ghewelf is niet so seer verlichtet
Met menig duysent Sterr', hoe nauw sy staen gedichtet,
Het groene-draghtig veld is in den nieuwen tijd,
Als t'schoon-ghevedert volck met menigh soete lied,
Den Dageraed begroet, end synen Schepper lovet,
De soele Suyden-wind de vruchtbaer aerd bestouet,
Van meen'ge schoone bloem, van cruyden niet so rijck,
Als is van dese Waer' Neptuni woeste Rijck.
T'waer beter niet daer van dan weynigh te verhalen,
Laet ons, laet ons dan hier het ancker neder dalen
End wt den slacht des zee ghewinnen t'hooghe land,
Om ons bevochte cleed te drooghen op het zand.
Dit cleyne hoopken sal een matigh hert vernoegen,
Elck med-lief-hebber kan hier synen schat by voegen,
End gaen met ons om strijd in sijn Kerck overluyd
Ga naar margenoot+Den waren God des Zees op-offeren den buydt.
K'seg hem, wiens oogen-winck de hooge water baren
Doet leggen metter veerd, end na den afgrond varen:
Het Roode Bisen Meyr op steyg'ren in de locht,
End deysen tot sijn sprinck, des Iordaens snelle tocht,
Om Iacob synen kencht, ghelijck door drooghe heyden
Na het beloofde land in't midden door te leyden.
Ga naar margenoot+K'segh hem, wiens enckel woord der duller winden mond
Verstoppet, ende t'Schip behoedet in den grond,
Om sijn verkoren schaer van vreese schier besweken
T'orkonden sijn' Almacht, end vast gheloof te preken
K'segh hem, wiens rechter hand sijn weerspannigh Ghesant
| |
[Folio D2r]
| |
Die sijn Ghenaden-throon aenriep in s'doodes band,
Wilde wt der Hellen-poort end graghen buyck der Visschen Ga naar margenoot+
Ghesond end ongekrenckt ophalen ende visschen.
Hem, segh ick, die den mensch met alles watter leeft
In Locht, op Eerd', in Zee wt niet gheschapen heeft.
Ick bid dy eenigh God, God dryigh in persoonen,Ga naar margenoot+
Die voor all'eeuwen hebst te samen willen woonen,
Gelijck van Macht end Eer, hoe wel een onderscheyd
Sy onder dy, welck doch dijn wesen niet en scheydt:
Die geen beginsel hebst, geen eynde salt ghenaecken,
Die het beginsel vist, end eynd van alle saecken,
Die t'groot Al wt een Niet met een Woord hebst ghemaeckt,
Die tot het al te niet na dijn woord weder raeckt
Al voedest end bestierst: Leer' ons de wonder wercken
Van dyne stercke hand recht kennen end bemercken
Aen die dijn groote macht, dijn wijsheyd sonderbaer,
Dijn Vaderlijcke liefd, end goedheyd wonderbaer
Laet elck stuck wercks een Boeck end stomme Meester wesen
Daer in wy nacht end dagh dijn ware kennis lesen:
Laet dyne Schepsel zijn een cromme wendel-trap
Die op dijn hooghe woonst verheff' ons blinden stap,
Een vaste Bruggh', om door de grondeloose wielen
Van dijn Verholentheyd te leyden onse hielen.
D'wijl ons benevelt oogh heel schemert in dit licht
Ontluyckse door dijn hand end na dijn wond'ren richt,
Wt-suyver' onsen geest, dat w'in dijn hooge Scholen
Des waerheyds hellen glants aenschouwen onverholen.
Den will', o goede God, du hebst in my gheplant,
Verleen my ooc de daed, ontvonck mijn doof verstand
Met dynen heyl'ghen Geest, dat ick dijn lof verconde
Tot aen des Werelds eynd, end met een vollen monde
Dijn heerlijckheyd verbreyd', end dyner handen werck
Doe klincken over al door s'Hemels hooghe Kerck,
Gheef, Heere, dat ick voords mijn leven mach doorbringhen
In d'eer dijns grooten naems op mijn engh riet te singen.
Sie hier nu dynen wil, end t'af-gheeyschde dicht,
Een kunsteloose kunst, werck sonder werck ghedicht,
| |
[Folio D2v]
| |
O Blyenburger vroom, wiens bidden is ghebieden,
Ontfangh' het in dijn scherm op dat het mach ontvlieden
Met dyner gunsten vlerck d'opspraeck end bitter gal
Ga naar margenootaVan Momi scheel gheslacht, end s'lasteraers geral:
Maer wat schaet of het hun afgunstig walgen draget,
Soo't slechts alleens dy end dyns ghelijck behaget?
K'hebb' op't twee-hoofdigh t'sop in't droomen noyt gheslaeft,
Noch wt Castali Born mijn dorstigh hert ghelaeft
Om als wt eenen slaep een goed Poët te commen,
Hun voeget sulck geluck die op dien Bergh geclommen
Ontfingen op haer hooft den groenen Lauwer-krans,
Die met de driemael-drie Godinnen gaen ten dans.
Ga naar margenootbIck arme Dichter moet mijn gunst voor kunst orbooren,
Om dyner Kassen schat ten deel te laten hooren,
So mildelijck van dy aen allen man vertoont:
Dies sal dijn naem met lof end eere zijn ghecroont,
In blyschap zijn verhaelt, Vre sal in u borch blincken,
Soo langhe s'Hemels Lamp' ons haren dagh sal schincken,
Soo langh haers Susters oogh den blinden nacht verlicht,
End t'claer gesteente Rond voldoet sijn ouden plicht.
Ga naar margenootcIa self Son, Sterren, Maen zyn al by u te vinden
Soo wie maer wil den naem dijns Ee-ghemaels ontbinden:
Du bist de Son die s'daeghs den Blyen-Burch doorschijnt,
End sy recht d'avond-sorg' met t'Manen-licht bedijnt
Twee Sterren heeft dy God verleenet t'syner eeren,
End sal dijn zaed voort-aen den Sterr'n ghelijck vermeeren,
Met iaren dy versa'en, dewijl du wijs end vroed
Bist, Sober, Simpel, bly van leven, hert, ghemoed.
Gheluckigh, o voorwaer, drie viermael is dijn leven,
Ga naar margenootdDie verre van het Hof tot rust dy hebst begeven,
Van t'Borgerlick ghewoel end Stadsche ampten vry.
Wenscht noch om grooten Staedt eergierigh, noch onbly
| |
[Folio D3r]
| |
[Van t'moeyelijck ghevolgh der eysschers wordst bedronghen.]
Hebst vyand noch Gedingh, doch even ongedwongen
Den vromen Rechter eer'st, end houdest lief ghetal
S'Pleyt-vogels dier geswets, end Plockereurs geral.
Dijn sinnen niet en krenckt: s'Deurwaerders vrecke handen
Dijn huysraed niet beslaen, noch s'Woeckers scherpe tanden
Met eenen kancker wreed dijn aen-gheerfde goed
Verteeren in den grond: Noch eenigh banckeroet
Dijn inne-comen steelt, maer dyne Vaders erven
Ghenietest datse voord op dyne kinders sterven.
Met een bepickte planck dy niet verroeckeloost,
Noch vleyst de grammeZee, noch t'lecke schip wtoost,
Gaest niet den Suydschen brand oft Noordschen vorst besueren,
Om wt een vremd gewest dijn neeringh t'over-vueren.
De Trommel oft Tompet dy s'morens niet en wect,
End wt het warme Bed na t'coude graf betreckt,
Een Cloot-buys, Boge, Roer dijn Voor vloer slechts bewaren
Om somtijds wt ghenoeght t'ghevolgelt te vervaren.
Dijn eyghen vrye will' aen niemans will' en hanght,
Is vranck van hoop end vrees, noch geen ghebod ontfanght:
So t'lichaem rust, dijn geest niet ongerust en dwaelet,
End dijn ghedachten zijn met dynen tuyn bepaelet.
Des hoogh-verheven huys de deuren vol hoomoed,
En spouwen dy niet wt een morgen-Groeters vloed.
Na eenig rijck bancket tot mid-nacht du niet wachtest
Met over-daden dranck dijn mage niet vercrachtest.
Maer dijn ghetydigh Mael in soberheyd ontfanghst:
Dies oock den siecken Cop dy s'morgens niet beangst,
Noch t'is dy niet van nood den bitteren raed te drincken
Des straffen Medecijns, om dijn Natuer te krincken.
De huysen Hemels-hoogh het clare Sonnen-licht
Dy niet ontstelen noch bedroeven dijn ghesicht.
De blyde Morghen-rood dy altijds vroeger blincket,
De Sonne trager oock in haer sacht bedde sincket.
Het gantsche ronde Iaer, ja d'alderdroefsten tijd,
| |
[Folio D3v]
| |
[Met eenigh vrolijck werck cort-wyligh henen glijdt,]
Terwijl du allen dagh in dyne stille woningh
Ghebiedest wijd end breed als een groot-machten Coningh.
Bly Rijswijck is dijn Rijck, dijn huys eens Hofs ghe-Bouw,
Dijn Lieve kinders zijn dijn Hove Linghen trouw:
De dienaers dIjn Ghemeent, de hInnen ende duyven
De vleyers driEmael s'daEghs haer gretigh aes opcluven.
Dijn trouwen lijf-kNaep is den Hond die wel-gemoed
Rontsom dijn Blyden Burgh by nacht de ronde doet:
Den Haen is t'lUyd'blasoen dat V maeckt smorghens wacker,
Ia meeRendeel dijn Clock, dijne cRuyd-tuyn dynen acker,
Den Cloecken arm dijns knechts is dynen sCherpen ploeg
Het cruyd dat daer in'groeyt dijn tafel is ghenoegH.
Den Bloem-Hof dijn Prieel, dijn rijcken schadt end Croone
Een Tul'pa drie oft vier, die een af-setsel schoone
Elck dy tot woecker baert, end dyner vrienden kans.
Wanneer de Winter streng voor eenen blommen-krans
Sijn stijf-gheborstelt hooft met Hysel fraey optoeyet,
End synen calen rock met meel-wit stof bestroeyet,
Het waterigh Cristal aen d'hooghe daken hanght,
De coude binnens huys mensch ende beesten vanght,
Dijn Toren kamer dan dy meesten-deels behoedet,
Al waer Gods heylsaem woord dijn yvrig herte voedet,
Oft nemest in de hand een ander stichtlijck boeck,
Oft dijn Schelp-rijcke Kaff'is somtijds dijn besoeck.
Ga naar margenoot+Vulcani warme lucht steeds dynen heerd verheuget,
End Bachi edel gift dijn aenghesicht verjeuget,
Dijns Huysvrous bly gelaet des tijds onlust opschortet,
End t'Kindsche apen-spel den langen avond cortet.
Somwylen een goed vriend het strenge weer versoetet
End sijn ghenooden lust aen dyne Tafel boetet,
Sijn voor-hooft daer ont-fronst, sijn herte daer wtspandt,
Men drinct, men kout, men lacht, men hoort daer niemans schand.
So haest als s'Hemels stier der Lenten tijd ontblootet
End s'aerdrijcks milden schoot met synen horn opstotet
| |
[Folio D4r]
| |
[Om voor een witten rock haest ons te brenghen voord]
Een bly groen-verwigh cleed met bloemmen schoon gheboordt,
Te wijl t'besaeyde veld met doncker-groen verschynen
Den Land-man rijcken loon belooft voor al syn pynen,
Dijns Boom-gaerds hope du bekennest aen den bot,
End gaet wt grooten lust met een Snoey-mes niet bot
Een dicht getackten Boom, oft tayen Wijn-gaerd snoeyen,
End sijn ranc weeldigh hout met dunne latten boeyen,
Nu scheppest dijn genoeght een jongen wilden stam
Met eene vruchtbaer ent te maken mild end tam.
Nu laest du dynen Knecht den calen Tuyn omspaden
Sijn wt-ghemergelt lijf met vet mest wel versaden,
Daer in dijn eygen hand het vruchtbaer zaed wtspreyt
T'welck van den milden God den wasdom voord verbreydt.
Nu tot een tijd-verdrijf self dijn Bloem-hofken wiedest,
Het oncruyd ende gras den wilden groep verbiedest.
De Vyver, dijn Noord-zee, somtijds een Carper vet
Oft onghecochten Snoeck op dyne Tafel sett.
Het wilde vrolijck lied der schoon-gheveerde scharen
Den morgen-groet dy schenct, ja met dijn luyde snaren
Du haer gheschildert heyr self tot den strijd verweckst,
End haer den soeten sangh, de sorghe dy ontreckst.
De Boomgaerd wit gebloeyt dijn oogen hier vermaket,
End met sijn lieven reuck het vrolijck herte raket:
Daer t'schoon-gehulde land dy vriendelijck aenlacht,
End met een groenen rock om syne lenden pracht.
Hier in het leeghe land de schoone glatte Koeyen
Door liefde na de lucht der Stieren tuchtigh loeyen,
Het wolle-drachtigh Vee t'begraefde veld af scheert,
D'wijl t'dertel Lam'ken sick met huppelen gheneert.
Dijn Tul'pen siestu hier den schoonen cop ontluycken,
Daer eene dobbel Roos op hare scherpe struycken
T'lijf-verwigh blat op-slaen, hier op een groenen steel
De Lelye snee-wit, daer eene Blom goud-geel
Dy met haer lustigh oogh end soeten reuck verblyden,
Des Heeren milde hand end wonder-werck belyden,
Ia d'aller-slechte bloem van dynen rijcken Hof
Sy steeds voor oogen stelt haers wysen Scheppers lof.
| |
[Folio D4v]
| |
Maer als nu s'Werelds Corts' haer allerheetste stralen
Door s'Leeuwen ooghe schiet tot op de leeghste dalen,
Haer blinckend' aengesicht dy s'morgens veeltijds vindt
In dynen cleynen Hof, daer dy den soelen wind
Beaessemt t'nuchter hooft, end men'ge Perl bedauwet.
Des middags t'dichte loof der Boomen dy beschauwet
Op't groene coele gras, daer dy d'sorgh' ontsluypt
End door het sacht ghespuys den soeten slaep becruypt.
Als nu de Son in Zee haer Koetse gaet begraven,
So gaetstu t'dorre cruyd end blauwe blommen laven,
Wt een lanck-halsigh vat veel lauwe tranen schreyft,
End over t'dorstigh land een dunnen regen spreyst.
S'na-Somers rijcken schoot met allerhande saden
Van menig cruyd end bloem dijn hope comt versaden,
De vruchtbaer wijn-stock dy in dijn plicht niet en faelt
Maer eene Purpur druyf tot s'arbeyds loon betaelt.
D'wil s'Hemels Opper-licht sijn glisnterigen wagen
Laet na den Suyder-Pool allengskens neder dragen,
End t'aerdrijck al-te-met sijn groenen rock wt-treckt,
Het vremd gevogelt dy een nieuwe vreuchd verweckt,
Hier doestu in de locht dijn wijde Vlouw' opsperren
Om eene blinde Snepp' in't garen te verwerren.
De vette Lijster daer in't Peerds-hayr sick verstrickt
Te-wijl-se gierighlijck het lockigh aes inslickt.
Daer een dicke wolck van Vincken neder-dalet
In t'wt-ghespannen touw',end het ghelagh betalet,
Iae leeret met haer dood' hoe haest hy sick berouwt
Die op t'aenlocksel soet sorghlooselijck vertrouwt:
Cort om, daer is geen tijd, gheen maend, gheen dagh, geen stonde,
Ia oogenblijck die niet sijn eerlijck werck en vonde
De lest-gheleden vreught een meerder mede brenght,
End alle jaers van nieuws God dy sijn zegen schenckt.
Ick bid u, wie en soud' in sulcken lust gheseten
Des Weerelds groote pracht niet lichtelijck vergeten?
Ick bid u, wie en soud' so soeten tijd-verdrijf
Niet meer beminnen, dan al t'woelend Stadsch bedrijf?
Niet het te vreden zijn het rijpe fruyt te tassen,
Dan d'woeckerer het geld in sijn schat-rijcke kassen?
Niet liever t'dracht-baer hout op ryen sien ghestelt,
| |
[Folio D5r]
| |
[Dan eens ghewapend' heyrs slach-orden in het veld?]
Als in de gulden Eeuw de ghelucksaligh mensche
Dien s'aerdrijcks milden schoot van selfs bracht synen wensche,
Al-eer sijn ziele dus met zonden was besmet,
End s'Wolfs hong'rigen tand tot syner straf ghewet:
Al-eer t'moordadigh stael, end Bergh-werck meest in weerden
Oyt voord-ghecomen was wt t'ingewand der eerden,
Het veld met menschen bloed rood-verwigh had bevleckt,
End met eens boosheyds bloed de weereld overdeckt:
Al-eer de Vreese Gods, Gherechtigheyd, end Vrede
Die op het Heyligh land behielt haer leste stede,
Door Cayms snoo ghebroed, end Chams godloos' ontucht,
Was wt het aerdsche dal ten Hemel-waert ghevlucht.Ga naar margenoot+
Den Afgod die-men eer tot Delphis offer brachte
Ghevraeght, wien van al t'land hy d'aller-g'luckichst' achte
Een oud man heeft vermeldt, die eene cleyne Hoef
Doch vruchtbaer, teelde tot sijns eygen behoef,
Die hy noyt wt en ginck, oft sochte te vermeeren.
So heeft de Roomsche Held nu moed van triumpheren
Met een ghecroonden Ploeg een hoecksken lands ghebouwt,Ga naar margenoot+
End wt een stroyen hut versmaed t'Samnijtsche goud.
So heeft de Keyser vroed wt synen vryen wille
Verlaten t'Roomsche rijck, end synen acker stille
Besaeyet, end beplant sijn Olijf-gaerden schoon,Ga naar margenoot+
Op dy gheluckigh dan, wiens rijck de valsche tongen
Der nydigaerden noyt met haer vergift bespronghen,
Wien d'ydel sorghe noyt t'begeerigh herte knaeght,
Maer t'gheen de milde God verleenet wel behaeght.
Die s'Geluck-saligheyds oprechte baen betredest,
In desen langen crijgh met Gode dy bevredest,
Die op't gheruste land dijn vrydom hebst vercoren,
Om dy te vinden hier geern' elders hebst verloren.
Die vry van allen haet dy nergens mede quelst,
End dyne teeringh wijs na dyne neeringh stelst.
| |
[Folio D5v]
| |
[Die leefst tot dijns selfs nut, niet anderen tot schade,]
Ghelijck du schuldigh bist, niet na dijns lustes rade,
Na waerheyd niet na waen, of du haest sterven soudst
Niet of du eeuwelijck op eerden leven woudst.
God gave, dat ick oyt sulck leven mochte leyden,
De Weereld onbekend, end ergens my bereyden,
So soeten ballinghschap, verr' wt t'verwert ghejagh
Des ongerusten volcks, end droeven klock-gheslagh
Den vryen adem mocht in t'open Veld erlangen,
Voor in een vuyle Stad de doode locht te vangen,
End tusschen muyren hoogh te swerven gins end weer
So soud' ick wel-gerust dankc singen God den Heer;
Dijn hoogh-ghelegen Dorp met syne dorre Heyden,
Het vrucht-baer Coren-land, end schoon-begraefde Weyden,
Dijn Boom-gaerd wel-beplant, end Bloem-hofs bly ghesicht.
De stoffe souden zijn van mijn onkonstigh Dicht.
Den hellen weder-klanck van Echo soud' ontfanghen
Van my dan dagh voor dagh veel blyde Lof-gesangen
Het groen Rijswijcksche hout sou met een luyd geschal
Den blyden Blyenburch doen tuyten over al:
De Broeck-sloot ongheacht, end clare water-beecken
Die haren dooden stroom in stilheyd henen leecken,
Dan souden in dijn naem versnellen haren tocht,
End nederighen cop op-heffen in de locht.
EYNDE. |
|