Geestelick vreugde-beeckje. Toe-ge-eygent aen de Hollantse jeughd
(1645)–Johan van Born– AuteursrechtvrijZang.1.
GEluckigh wiens gemoed noch godeloos aenraden,
Noch omgang, noch gespot verlockt tot snoode daden:
Maer die de wetten Godts op Godes wil gegrondt,
Geschrevn in het hert, altijdt heeft in den mondt.
| |
[pagina 136]
| |
2 Gelijckerwijs een boom, waer neven stroomt te gevloeyen
Een frissche water-beeck nooyt op en houdt van groeyen,
Maer, altijdt, blader-rijck, op zijn bequame tijdt
Den gragen Ackerman met rijpe vrucht verblijt:
3 Soo sal de vroome zijn, maer niet de Godt versmaders,
Moetwillighlijck verblint, haer eygen ziels verraders:
Maer moeten zijn als 't stof, dat met een snelle vlucht,
Een draey-wind heen en weer, verspreyd door d'ydle lucht.
4 En als men voor de danck van recht gericht sal komen,
Hoe angstigh moet dan staen de schare der onvromen!
Want Godt bemint de deughd, en al wie deugde heeft,
Gelijck hy soude haet en al wie sondigh leeft.
|
|