Mont, Pol de
Maria Polydorus Carolus de Mont, Vlaams dichter, Prozaschrijver en volkskundige (Wambeek 15.4.1857 - Berlijn 29.6.1931). De Mont studeerde enige tijd rechten aan de Katholieke Universiteit van Leuven (1877-1880). In die tijd was hij samen met zijn vriend Albrecht Rodenbach actief in het studentengenootschap ‘Met tijd en vlijt’, schreef hij poëzie, essays over esthetica en de Vlaamse taalstrijd, en richtte er met Rodenbach het tijdschrift Het Pennoen (1877-1880) op.
In 1880 kreeg De Mont de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Vlaamse Letterkunde voor zijn bundel Gedichten (1980), waarvan in 1880 een aangevulde en herziene uitgave verscheen. Na opgave van zijn studie in Leuven werd De Mont leraar Nederlands in Doornik. In 1881 richtte hij het tijdschrift Jong Vlaanderen (1881-1882) op, dat bedoeld was voor jonge kunstenaars. In 1882 werd De Mont leraar in Antwerpen en in 1886 tevens docent Germaanse letteren aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten. Na zijn leraarschap werd hij in 1904 benoemd tot conservator van het Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen.
Intussen vervulde De Mont tal van redacteurschappen, o.a. voor de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle. Hij was hoofdredacteur van het culturele maandblad De Vlaamsche School (1897-1901). Voorts was hij voorzitter van de afdeling volkskunde van ‘Het Taalverbond’, waarvan hij vanaf 1888 tevens hoofdredacteur was van het tijdschrift Volkskunde. In 1905 was hij een van de oprichters van De Vlaamsche Gids.
De Mont heeft een grote rol gespeeld in de heropleving en stimulering van de Vlaamse cultuur. Hoewel hij rooms-katholiek was opgevoed, ontwikkelde hij zich vanaf zijn studententijd tot een vrijzinnig liberaal en van 1892 tot 1896 was hij liberaal provincieraadslid in Antwerpen.
Als dichter was De Mont uitermate productief, vooral in de beginjaren waarin snel na elkaar een aantal dichtbundels verschenen: Klimoprankskens (1877), Waarheid en leven (1877), Jongelingsleven (1878), Rijzende sterren (1879) en Gedichten (1879, 1880, 18842). Als dichter is hij met deze bundels naar het oordeel van literatuurhistorici een van de meest dynamische vernieuwers geweest die de weg bereidde voor jonge, modernistische dichters. Niettemin stond zijn eerste bundel, Klimoprankskens, in het teken van de traditie in Vlaanderen.
Niettemin is De Mont vooral bekend gebleven als redenaar en pleitbezorger. Hij bracht in Vlaanderen de Nederlandse Tachtigers, de Franse parnassiens en de naturalisten in de aandacht. In navolging van deze Nederlandse en Franse voorbeelden sloot hij zich aan bij de kunstopvatting van de l’art pour l’art.
De Mont speelde voorts een belangrijke rol als volkskundige. De boeken die hij samen met A. de Cock op dit terrein het licht deed zien, hebben de status van standaardwerken gekregen: Dit zijn Vlaamsche wondersprookjes (1896) en Dit zijn Vlaamsche vertelsels (1898). Deze verzamelingen maken deel uit van zijn emanciperende doelstelling: het streven naar een eigen Vlaamse identiteit.
Onder invloed van de miskenning van zijn dichterschap door de jongeren van Van Nu en Straks verlegde De Mont zijn werkterrein naar de kunstkritiek. Hij schrijft een groot aantal opstellen over schilders, beeldhouwers, tentoonstellingen, etc. Soms werkt hij stukken uit tot monografieën, zoals die over Antoon van Dijck (1899) en Pieter Breughel, dit le vieux (1905), soms verzamelt hij zijn essays in bundels als Koppen en busten. Aanteekeningen over de kunstbeweging van deze tijd (1903) of Van de gebroeders Van Eyck tot Pieter Breughel (1907).
Voor de Koninklijke Vlaamse Opera schreef De Mont enkele met succes uitgevoerde libretto’s. G. Meir verzorgde een tweetal bloemlezingen uit het werk van Pol de Mont, een Bloemlezing uit zijn poëzie (1932) en Keurbladzijden uit het werk van Pol de Mont (1942).