Lucebert
Pseudoniem van Lubertus Jacobus Swaanswijk, Nederlands dichter en kunstschilder (Amsterdam 15.9.1924 – Alkmaar 10.5.1994). Lucebert werkte in allerlei baantjes en bezocht korte tijd de kunstnijverheidsschool. Na WOII leidt hij een zwervend bestaan en maakt cartoons. Door contacten met Gerrit Kouwenaar sluit hij zich aan bij de schilders- en dichtersgroep rond het tijdschrift Reflex, waarin hij in 1949 het politiek geladen gedicht ‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’ publiceert. Hij wordt lid van de experimentele kunstenaarsgroep Cobra. Van 1948 tot 1949 reist hij naar Parijs, Zuid-Frankrijk en Rome.
In 1953 wordt Lucebert uitgeroepen tot de Keizer der Vijftigers. Aanvankelijk riep de poëzie van de Vijftigers en dus ook die van Lucebert vooral negatieve reacties op. Daar zijn twee overheersende factoren voor aan te wijzen. In de eerste plaats is er de breuk met de traditionele poëzie. Luceberts gedichten zijn experimenteel, in die zin dat zijn taalgebruik sterk associatief is en zijn beeldspraak de gebruikelijke grenzen overschrijdt, waardoor zijn poëzie een bijna hallucinerende werking krijgt. Die eigenschappen maken zijn verzen vaak moeilijk te interpreteren. De tweede factor is de maatschappelijke of politieke stellingname. Vooral in de beginperiode is die uiterst links en anti-burgerlijk. Niettemin blijkt zijn poëzie al vrij spoedig te worden geaccepteerd en tenslotte ook hoog aangeslagen. Daarbij dicht men hem een leidende rol toe binnen de groep van de Vijftigers.
De omvang van Luceberts dichterlijk oeuvre is niet bijzonder groot. Toen in 1974 zijn Verzamelde gedichten verschenen, omvatte die uitgave ruim vijfhonderd pagina’s poëzie, vooral geschreven tussen 1949 en 1959. Luceberts officiële debuut is de gedichtenbundel Triangel in de jungle (1951). Daarop volgden twee bundels gedichten: De Amsterdamse school (1952) en Apocrief/De analphabetische naam (1952).
In de poëzieopvatting van Lucebert staat poëzie midden in het leven. Poëzie is niet uitsluitend een esthetisch genoegen of een versiering van het bestaan, maar representeert het leven in schoonheid en lelijkheid. Poëzie is ook even irrationeel en absurd als het leven. Vandaar dan ook dat alle mogelijke onderwerpen geschikt zijn voor het dichterschap. Het gaat bij Lucebert niet om anecdotiek, maar om de representatieve grote greep op de werkelijkheid, om de totaliteit van het leven: ‘Ik tracht op poëtische wijze […] de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking te brengen’.
De poëzie van Lucebert is vooral aards gericht. In zijn taalgebruik vallen de aan lichamelijkheid ontleende metaforen op. Vaak ook maakt hij gebruik van klank- en woordassociaties, zoals ‘hard’en ‘hart’, ‘tuin’ en ‘puin’, ‘slang’ en ‘glans’. Spelen met taal heeft vooral tot doel om oorspronkelijke betekenissen van woorden te ontregelen en ze met nieuwe op te laden.
Luceberts poëzie is ondanks de sterk associatieve kanten ervan allerminst spontaan of eruptief, al lijkt dat vaak wel zo. Bekend is dat hij veel schrapte en herschreef en dat hij gebruik maakte van woordenboeken en de Bijbel. Het experimenteren met taal is bij Lucebert wel vergeleken met de werkwijze in een laboratorium. Er wordt in dat verband gesproken over het ‘proefondervindelijk gedicht’. In veel van Luceberts gedichten zijn verwijzingen aangetroffen naar door hem gebruikte teksten. Er werd al gewezen op de Bijbel, maar ook teksten van Hölderlin, Shakespeare en uit de mystiek en de kabbala geven zijn teksten een intertekstueel referentiekader. Een andere opvallende trek van Luceberts verzen is het ontbreken van interpunctie of hoofdletters. Dat heeft tot gevolg dat de verbinding van zinsdelen of zinnen open blijft en zijn gedichten voor meerdere interpretaties vatbaar zijn. Ook daarin speelt het ontregelen van de lezer een rol.
Na de bundel Val voor vliegengod (1959) breekt een periode aan waarin weinig gedichten meer verschijnen van Lucebert. In 1965 verzamelde Simon Vinkenoog Luceberts gedichten tot dan toe in Gedichten 1948-1963 en in 1974 verschijnen zijn Verzamelde gedichten in een uitgave in twee delen en verzorgd door C.W. van de Watering. Blijkbaar legt Lucebert na 1959 de nadruk op zijn schilder- en tekenwerk. In 1959 zijn Luceberts tekeningen en gouaches tentoongesteld in het Stedelijk Museum in Amsterdam. En in 1961 wordt in het Stedelijk Van Abbe-museum in Eindhoven een grote schilderijententoonstelling van hem ingericht. Zijn beeldend werk zou daarna in verschillende landen in West-Europa tentoongesteld worden.
Pas in 1981 verschijnen weer nieuwe gedichten in Oogsten in de dwaaltuin, in 1982 gevolgd door de bundel De moerasruiter uit het paradijs. Gedichten 1981-1982. Deze latere poëzie is minder strijdbaar dan zijn vroege gedichten. Luceberts wereldbeeld is fatalistischer geworden, maar aan zijn verstechniek is weinig veranderd. In 1993 verscheen Van de roerloze woelgeest en in 1994 zijn laatste bundel Van de maltentige losbol. In 2002 werden zijn gedichten postuum nogmaals bijeengebracht door V. Schiferli in Verzamelde gedichten.
Johan van der Keuken heeft drie films gemaakt over Lucebert: Lucebert, Poet – Painter (1962), A film for Lucebert (1967) en Lucebert, Time and Farewell (1994). In 1983 vervaardigde Lucebert een grote wandschildering in het toen vernieuwde Nederlands Letterkundig Museum. Zijn gedichten werden vertaald in meer dan twaalf talen.
Het werk van Lucebert is vele malen bekroond. Tot drie keer toe kreeg hij de Poëzieprijs van de Gemeente Amsterdam (1953, 1956, 1962). In 1965 ontving hij de Constantijn Huygens-prijs voor zijn gehele oeuvre en in 1967 de P.C. Hooftprijs. De Nederlands-Belgische Prijs der Nederlandse Letteren werd hem in 1983 toegekend en in 1990 kreeg hij de Jacobus van Looy-prijs vanwege zijn dubbeltalent.
Literatuur: BNTL; Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; P.P.J. van Caspel. Experimenten op experimentelen (1955); C. Buddingh’. Eenvouds verlichte waters. Een inleiding tot de poëzie van Lucebert (1960); J. Eijkelboom. Lucebert (1964); G. Borgers. De beweging van vijftig (Schrijversprentenboek 10, 1965); E. Slagter, ‘Lucebert schrijver – schilder. Een poging tot inventarisatie’, in: Ons Erfdeel 14 (1970) 1, p. 45-58; A. Walrecht. Lucebert. Visser van Ma Yuan (1972); Lucebert een vijftiger. Catalogus reizende tentoonstelling van de Nederlandse Kunststichting (1975); J.R. Verster en C.W. Malan. Lucebert en die eksperimentele poësie (1975); H. Brems. Lichamelijkheid in de experimentele poëzie. Bijdrage tot de karakterisering en de literair-historische situering van de moderne Nederlandse poëzie 1950-1960 (1976); L. de Vos. Lucebert (1977); R.L.K. Fokkema. Het komplot der Vijftigers. Een literair-historische documentaire (1979); C.W. van de Watering. Met de ogen dicht. Een interpretatie van enkele gedichten van Lucebert als toegang tot diens poëzie en poëtica (1979); Ik draai een kleine revolutie af. Beeldend en poëtisch werk van Lucebert uit de collectie C.A. Groenendijk (Catalogus tentoonstelling Leuven, 1981); Lucebert, speciaal nummer van De Vlaamse Gids 69 (1985) 1; Jan G. Elburg. Lucebert: schilder – dichter (1991); Lucebert-nummer van Bzzlletin 21 (1992) 196/197; J. Chr. Jensen. Op bezoek bij Lucebert (1994); A. de Feijter. ‘Apocrief/de analphabetische naam’. Het historisch debuut van Lucebert in het licht van de intertekst van Joodse mystiek en Hölderlin (1994); A. de Feyter. Het boek slaat haar ogen op. Overwegingen bij esthetische autonomie (1996); K. Verheul. Portret van Lucebert (1998); J. Oegema. Lucebert, mysticus. Over de roepingsgedichten en de ‘Open brief aan Bertus Aafjes’ (1999); H. Groenewegen (red.). Licht is de wind der duisternis. Over Lucebert (1999); Th. Vaessens. De verstoorde lezer. Over de onbegrijpelijke poëzie van Lucebert (2001); J.Chr. Jensen. Lucebert schilder. Wording en analyse van zijn schilderkunst (2001); P. Hofman. Lichtschikkend en zingend. De jonge Lucebert (2004); C. Offermans. Vlek als levenswerk: Lucebert op papier (2006); M. Smook-Krikke. Hommage aan Lucebert (2007).
G.J. van Bork
[Herschreven, maart 2008]