Looy, Jac. Van
Jacobus van Looy, Nederlands prozaschrijver en dichter (Haarlem 13.9.1855 – Haarlem 24.2.1930). Van Looy was de zoon van een timmerman en aannemer. Na een tamelijk trieste jeugd in het Haarlemse Burgerweeshuis en een opleiding tot letterzetter en huis- en rijtuigschilder, werd hij in de gelegenheid gesteld om tekenonderricht te volgen, eerst aan de avondschool en daarna aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam, waar hij een leerling was van August Allebé. De Prix de Rome die hem in 1884 te beurt viel, stelde hem in staat te reizen, vooral in landen als Italië, Frankrijk, Spanje en Marokko, waar hij inspiratie opdeed. Onder invloed van Kloos en andere Tachtigers, die hij bij het literaire gezelschap Flanor in Amsterdam had leren kennen, begon Van Looy ook te schrijven. Van Looy is een typisch voorbeeld van een dubbeltalent, al is hij vooral bekend geworden als schrijver. Hij behoorde weliswaar niet tot de oprichters van De Nieuwe Gids – van wie hem overigens ook zijn bescheiden aard en afkomst onderscheidden - , maar in menig opzicht kan hij toch als een typisch vertegenwoordiger van de kunst van de Tachtigers gerekend worden en in De Nieuwe Gids en later in het Tweemaandelijksch Tijdschrift publiceerde hij een aantal van zijn belangrijkste teksten. Zijn eerste prozaschetsen ‘Een stierengevecht’, ‘De nachtcactus’ en ‘De dood van mijn poes’ bundelde hij in Proza (1889), gevolgd door Gekken (1892), Feesten (1903) en later Reizen (1913). Van Looy manifesteert zich daarin als een realistisch beschrijver van het Hollandse binnenhuis van ambachtslui en kleine burgers en als impressionistisch schilder van exotische kleurenweelde. Gekken en Reizen bevatten ook zijn Marokkaanse reisnotities. Voor het sombere pessimisme van zijn naturalistische collega-prozaschrijvers werd hij behoed door zijn grote vreugde over de schoonheid van natuur en leven, en zijn warme liefde voor de mens. Bovendien blijkt de realiteit die hij beschrijft vaak sterk verdroomd in de herinnering of doorflitst van grillige verbeeldingen om echt objectief te zijn, zoals de naturalisten eisten. Fantasie speelt zelfs een hoofdrol in De wonderlijke avonturen van Zebedeus (dl 1, 1910; dl 2 en 3, 1925), een uiterst originele, maar grillig gecomponeerde verzameling beschouwingen, verhalen, gedichten, waarin hij bedekt en ironisch zijn oordeel uitspreekt over tijdgenoten en eigentijdse toestanden en stromingen. Tot het componeren van een afgeronde roman voelde hij zich minder in staat. Ook zijn autobiografische werken Jaapje (1917), Jaap (1923) en Jacob (1930), waarin hij zijn jeugd in het weeshuis en zijn jaren als handswerkman uitbeeldde, bestaan in feite uit reeksen taferelen, maar van observatie van de uiterlijke werkelijkheid is hier de nadruk verlegd naar het innerlijk leven. Vooral in het eerste boek – dat het populairst werd – slaagt hij erin de kinderpsyche genuanceerd uit te beelden. Van Looy is een van de belangrijkste auteurs van het Nederlands impressionistisch proza: zijn werk is de neerslag van een voortdurend en met alle zintuigen aandachtig en gulzig opnemen van de realiteit, steeds bezield en doorgloeid van intens en liefdevol medeleven en sterk picturaal geïnspireerd, van een grote plasticiteit en sterk persoonlijk van techniek. Zijn proza bleef echter wel vrij van de extreme aspecten van de woordkunst die veel van het proza van zijn generatiegenoten kenmerkt.
Van Looy kreeg in 1918 de Tollens-prijs voor zijn gehele oeuvre en in 1921 de Prijs voor het Meesterschap voor Jaapje. Vanaf de oprichting van de Vereeniging voor Letterkundigen in 1905 vervulde van Looy daarin een belangrijke functie, die hij tot zijn overlijden zou blijven waarnemen. Hij trad ook op als vertaler. Al in 1892 had hij een vertaling verzorgd van La nuit de mai van Alfred de Musset. Later vertaalde hij enkele toneelstukken van Shakespeare, zoals diens Hamlet in 1907 op verzoek van Eduard Verkade.
Na zijn overlijden werden Van Looys gedichten verzameld in Gedichten 1884-1925 (1932). Een keuze uit het ongebundeld en ongepubliceerd werk van Van Looy werd uitgegeven door P.J.A. Winkels en Chr. Will onder de titel Een feestdroom (1982). In 1998/1999 werd in het Frans Halsmuseum in Haarlem een grote tentoonstelling ingericht van en over Jacobus van Looy, waarbij een uitgave het licht zag onder redactie van Chr. Will: Jacobus van Looy 1855-1930: niets is zo mooi als zien… (1998).
De Stichting Jacobus van Looy beheert de nalatenschap van Van Looy die is ondergebracht in het Frans Halsmuseum in Haarlem. De stichting geeft sinds 1984 periodiek een Van Looy-kroniek uit en heeft vanaf 1985 een vijfjaarlijkse prijs voor dubbeltalenten in het leven geroepen die in 1985 voor het eerst werd toegekend aan Armando en vijf jaar later aan Lucebert.
Literatuur: BNTL; Oosthoek; WP-lexicon; H. Robbers, ‘Levensbericht van Jac. van Looy (1855-1930)’, in: Jaarboek Mij Ned. letterkunde 1931 (1931), p. 83-98; M. Augusta Jacobs. Jacobus van Looy en zijn literair werk (1945); F.P. Huygens, ‘Het schilder-dichterschap van Jacobus van Looy’, in: A. Donker (red.). Pen en penseel, speciaal nummer van Critisch Bulletin 14 (1947) 8, p. 37-53; L.M. van Dis. Jacobus van Looy als schrijver van “De wonderlijke avonturen van Zebedeus” (1952); F.P. Huygens (ed.). Wie dronk toen water! Bloemlezing uit de briefwisseling met August Allebé gedurende zijn Prix de Rome-reis 1885-1887 (1975); Chr. Will en P.J.A. Winkels. Jacobus van Looy. Schilder van huis uit, schrijver door toevallige omstandigheden (1982); P.J.A, Winkels, ‘Jacobus van Looy en zijn uitgevers’, in: Optima 2 (1984) 3, p. 207-218; Chr. Will (red.). Jacobus van Looy (Schrijversprentenboek 26, 1987); Chr. Will en P.J.A. Winkels. De dubbelbegaafdheid van Jacobus van Looy (1988); E. Scheepers en Chr. Will (red.). Looy met den noorderzon, weg!! De reizen van Jacobus van Looy (1998).
W. Gobbers en G.J. van Bork
[Aangevuld, maart 2008]