Leenders, Herman
Vlaams dichter en prozaschrijver (Brugge 10.5.1960). Leenders studeerde aan de Katholieke Universiteit van Leuven en behaalde daar in 1983 zijn licentiaat Germaanse filologie. Daarna werkte hij als ambtenaar bij verschillende overheidsdiensten in Oost-Vlaanderen.
Vanaf 1979 publiceerde hij poëzie in verschillende Vlaamse en Nederlandse tijdschriften. Zijn eerste officiële publicatie was de poëziebundel Mijn landschap. Een beeldinventaris (1982). Zoals de titel aangeeft wordt in deze gedichten een beeld gegeven van een landelijke omgeving. De gedichten zijn strak in kwatrijnen opgebouwd. Leenders volgende poëziebundel is Ogentroost (1992), door sommige critici een ‘herdebuut’ genoemd omdat er zo’n lange tijd verlopen was na zijn eerste bundel. Ogentroost zorgde ervoor dat Leenders als dichter bekendheid kreeg, mede omdat hem er drie prijzen voor werden toegekend: de Hugues C. Pernath-prijs in 1993, de Cees Buddingh’-prijs in 1993 en in 1995 nog de Prijs van de Provincie West-Vlaanderen. Ook in Ogentroost speelt het landschap een centrale rol, maar Leenders slaagt erin het sombere, desolate agrarische land een haast mythische allure te verlenen, waarin sterfelijkheid een belangrijke rol speelt. In 1995 verscheen Landlopen, een bundel die opent met een lang gedicht dat aan Nijhoffs Awater doet denken. Het gedicht presenteert de vervreemdende observaties van een anonieme ambtenaar.
Met Het mennegat (1994) had Leenders inmiddels een verhalenbundel gepubliceerd waarin de thematiek van de bundel Ogentroost terugkeert in sterk autobiografisch getinte prozastukken over het woongebied van de auteur, de streek rond Maldegem. Voor Het mennegat kreeg Leenders opnieuw de Prijs van de Provincie West-Vlaanderen.
Leenders heeft zich in zijn poëzie mede laten inspireren door dichters als Achterberg, Leopold en A. Roland Holst. Zijn voorkeur voor het gebruik van glas als motief voor de wijze van waarnemen lijkt ook te wijzen op affiniteit met het symbolisme. Na een nieuwe bundel poëzie, Speelgoed (2000), verscheen in 2005 opnieuw proza met De echtbreukeling, een boek over een echtscheidingsprocedure en de Kafka-achtige omstandigheden waarin het hoofdpersonage verzeild raakt. Het is een cynisch, maar ook poëtisch verslag van de geestelijke ontwrichting van dat personage.
Literatuur: BNTL; Kritisch lexicon; Oosthoek; P. Demets, ‘Witlof in het donker’, in: Ons Erfdeel 36 (1993) 4, p. 597-599; G. Middag, ‘Landschap op huiskamerformaat’, in: Alles valt in stukken uiteen. Beschouwingen over poëzie (1993), p. 120-123; Y. T’Sjoen, ‘Mijn fata morgana van glas’, in: Dietsche Warande & Belfort 140 (1995) 6, p. 779-787; F. Deschoemaeker. Herman Leenders (1998); K. Vergeer, ‘De binnenkant van het landschap’, in: Ons Erfdeel 41 (1998) 3, p. 422-430; J. Flamend, ‘Scheiden is lijden’, in: Ons Erfdeel 49 (2006) 3, p. 452-454.
G.J. van Bork
[Nieuw, januari 2008]