Gruwez, Luuk
Vlaams dichter en prozaschrijver (Kortrijk 9.8.1953). Gruwez studeerde Germaanse
filologie te Kortrijk en Leuven en werd leraar Nederlands te Hasselt tot hij in 1995 een
schrijversbeurs verwierf en full-time schrijver werd.
Gruwez begon al vroeg met het schrijven van gedichten. Zijn debuut, de bundel
Stofzuigergedichten (1973), bevat de poëzie geschreven tussen 1968 en 1971. De bundel
kenmerkt zich door verzet tegen de banale werkelijkheid en de vervanging daarvan door de
gedroomde oorspronkelijke schoonheid. De dichter maakt daarbij gebruik van
sprookjesmotieven. Zijn estheticisme lijkt geïnspireerd door Oscar Wilde, zijn
zuiverheidsideaal door Tagore. In de bundel Ach, wat zacht geliefkoos om een mild verdriet
(1977) blijkt hij deze rechtstreekse invloeden ontgroeid te zijn. Speelsheid en milde spot
relativeren zijn romantische hang naar het absolute.
In zijn poëzie heeft Gruwez zich ontwikkeld tot een dichter die veel aandacht besteedt aan
de vormgeving. Hij gebruikt de klassieke middelen van metrum, rijm, ritme en een
regelmatige strofenbouw. Een zeker maniërisme is hem daarbij niet vreemd. Zijn thematiek
wordt gekenmerkt door een gevoel van onbehagen en onmacht over de ontreddering die hij
in de wereld om hem heen aantreft. Ook verval en dood zijn thema's van zijn poëzie.
Tegenover die verschijnselen bouwt hij in zijn verzen een esthetisch alternatief op. Gruwez
poëzie is om die reden door literatuurhistorici als neoromantisch bestempeld.
Zijn derde bundel gedichten, Een huis om dakloos in te zijn (1981) werd bekroond met de
Guido Gezelleprijs 1980 van de stad Brugge. In Bandeloze gedichten (1996) maakte
Gruwez een keuze uit zijn gedichten van de periode 1977-1990. Het valt op dat hij daarin
geen gedichten uit zijn poëziedebuut heeft opgenomen.
Gruwez schreef ook proza. In Onder vier ogen. Siamees dagboek (1992) geeft hij een
dubbelportret van zichzelf en zijn collega-schrijver Eriek Verpale. In 1994 verscheen zijn
verhalenbundel Het bal van opa Bing, waarvoor hem de Geert Lubberhuizenprijs werd
toegekend. In Het land van de wangen (1998), verschenen in de reeks Privé-domein van de
Arbeiderspers, geeft Gruwez aan de hand van brieven, dagboekfragmenten en terugblikken
een beeld van zijn jeugd, met name van zijn ouders en grootouders, van wie hij liefdevol het
ontluisterende ouderworden beschrijft.
In 1975 werd Gruwez redacteur van het tijdschrift Yang. Hij had inmiddels aan tal van
tijdschriften bijgedragen met gedichten en essays. Voor het weekblad De Spectator schreef
hij recensies.
Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; H. Brems, ‘Een dodelijke
dorst naar tederheid’, in: Al wie omziet (1981) p. 35-57; Hugo Brems, ‘Laten wij de
tederheid dan veinzen’, in: Ons Erfdeel 25 (1982) 2, p. 206-213; Stefaan Evenepoel,
‘Luuk Gruwez in de sierlijkste der herfsten’, in: Dietsche Warande & Belfort 127
(1982) 8, p. 621-628; G. Wildemeersch, ‘Hier is met taal iets aan de hand. De poëzie van
Luuk Gruwez’, in: De Vlaamse Gids 75 (1991) 4, p. 10-22; Piet Gerbrandy, ‘De
vleugels van de ziel. Nieuwe poëzie van Luuk Gruwez’, in: Ons Erfdeel 44 (2001) 1, p.
70-77; Willy Spillebeen. Luuk Gruwez (2003); Jooris van Hulle, ‘Een regiment van
ikken’, interview in: Poëziekrant 28 (2004) 6, p. 8-15.
G.J. van Bork
[ingrijpend gewijzigd, maart 2005]