Geel, Christiaan Johannes van
Nederlands dichter en tekenaar (Amsterdam 12.9.1917 - Amsterdam 8.3.1974). Volgde
nijverheidsonderwijs te Amsterdam. Van Geel exposeerde regelmatig zijn beeldend werk,
onder meer in het Stedelijk Museum te Amsterdam in 1961.
Pas laat kwam zijn poëzie, geënt op zeer fijngevoelige natuurwaarnemingen die met groot
taalraffinement een symbolische dimensie krijgen, in de openbaarheid. Hij publiceerde
gedichten in onder meer Tirade, Hollands Maandblad, Barbarber, De Gids, Soma en De
Revisor. Als werkeloos hoofdarbeider was hij verbonden aan het Instituut voor
Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam, waar bevriende Neerlandici
assisteerden bij de samenstelling van zijn bundels poëzie. De waardering, die bij zijn leven
tot een vrij kleine kring was beperkt, is vooral na zijn dood sterk toegenomen. In
voornamelijk korte tot zeer korte gedichten ziet de dichter kans een fusie tot stand te
brengen tussen waarnemer en aandachtig bekeken object, dat vervolgens een leven in taal
gaat leiden, waarin beperkingen van plaats en tijd worden opgeheven en ook menselijke
ontoereikendheid wordt opgelost om het laatste, onuitgesproken woord aan de poëzie zelf te
laten. Zeer sprekend in dit verband is de titel van de bundel Het zinrijk (1971).
Van Geel, die ook in talloze tekeningen en schetsen haarscherpe waarnemingen in hun
essentie weergeeft, heeft zijn natuursymboliek in een groot aantal varianten beleden, zijn
verzen steeds veranderend en verbeterend, op zoek naar onuitsprekelijke kernen van het
bestaan.
In 1960 kreeg hij de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam en in 1969 de Marianne
Philipsprijs voor poëzie. Zijn nalatenschap wordt beheerd door Elly de Waard, met wie hij
tot zijn overlijden samenwoonde. In 1978 werd een tentoonstelling van zijn beeldend werk
ingericht in het Stedelijk Museum van Schiedam, ter gelegenheid waarvan ook een
catalogus werd uitgebracht. In 1979 verscheen zijn poëzie in Chris J. van Geel 1917-1974.
Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; J.H.W.
Veenstra, ‘Van Geel, een stem van stilte’, in: Tirade 12 (1968) 136, p. 188-196; J.P.
Guépin, ‘Het kind staat rechtop. Iets over bomen bij Van Geel’, in: De tweede wet
van Guépin. Essays (1974), p. 120-124; Jan van der Vegt. ‘Het mooiste leeft in
doodsgevaar. De poëzie van Chr.J. van Geel’, in: Ons Erfdeel 17 (1974) 4, p. 494-508;
Hugo Brems, ‘Geen blad valt ooit omhoog’, in: Dietsche Warande & Belfort 121
(1976) 4, p. 288-293; E. de Waard. Chr.J. van Geel, ‘De ene kunst leeft nooit zonder de
andere, althans bij mij’ (1977); Wies Roosenschoon, ‘De dichter en zijn
identiteit’, in: Tirade 22 (1978) 239, p. 515-527; J.P. Guépin, ‘Levensbericht
Christiaan Johannes van Geel jr.’, in: Jaarboek Mij. der Ned. letterkunde 1975-1976
(1977), p. 77-109; E. de Waard (red.). Chris J.van Geel, een bundel over zijn poëzie (1979;
herdruk van Geelnummer, Raam, 1974, 102; vermeerderd met 9 nieuwe artikelen); F.
Esper. In gave bladstand. Over de poëzie van Chr. J. van Geel (1979); Guus Middag (ed.).
Een verre vriendschap: Chr.J. van Geel en S. Vestdijk (1995).
R. Bloem en G.J. van Bork
[aangevuld, februari 2005]