Eeden, Frederik van
Frederik Willem van Eeden, Nederlands dichter, toneelschrijver,
romanschrijver en essayist (Haarlem 3.4.1860 - Bussum
16.6.1932). Afkomstig uit een gezin met grote belangstelling voor wetenschap en kunst. Zijn
vader, eveneens Frederik Willem geheten (1829-1901), was een bekend botanicus en
publicist; diens filosofische belangstelling bracht hem tot het schrijven van brieven aan
Schopenhauer en aan de toen in Nederland onbekende Nietzsche. De zoon, opgegroeid juist
buiten de destijds nog kleine, besloten stad, ging in 1878 medicijnen studeren aan de
universiteit van Amsterdam. De exact-wetenschappelijke denkwijze en de ervaringen op de
snijkamer hebben hem diep geschokt. Aan het studentenleven nam hij met enige kritiek en
veel succes deel; in oktober 1882 werd hij praeses van het corps. Aan de studentenalmanak
had hij toen al enkele bijdragen geleverd.
Van Eeden debuteerde in het maandblad Nederland (1882) en het weekblad De
Nederlandsche Spectator (1883). In de literaire club Flanor maakte hij kennis met
verscheidene Amsterdamse jongeren, waaronder veel latere Tachtigers. Zijn belangstelling op
uiteenlopend gebied, zijn slagvaardigheid en zijn gaven als organisator en spreker maakten
hem tot meer dan schrijver van blijspelen zoals Het sonnet (1883) en Het
poortje, of De duivel in Kruimelburg (1884). Mede aangemoedigd door zijn eerste
successen, stichtte hij in 1885 met Kloos, Verwey,
Van der Goes en Paap het tweemaandelijks orgaan De
Nieuwe Gids. De eerste aflevering, oktober 1885, werd geopend met De kleine
Johannes, ten dele geïnspireerd door Multatuli's Woutertje Pieterse, maar
grotendeels een in sprookjesvorm verhulde autobiografie. Het is Van Eedens meestgelezen
boek gebleven en heeft door de vele vertalingen zijn naam ook in het buitenland bekend
gemaakt. Van Eeden schreef dit symbolische verhaal in de laatste jaren van zijn studietijd te
Amsterdam; het ontstond uit verlangen naar zijn jeugd in de duinstreek nabij Haarlem. In de
ontmoeting met de elf Windekind is de verbeelding aangeduid en in de avonturen, die
Johannes dankzij Windekind beleeft, vindt men zowel de jeugdliefdes als de religieuze
onzekerheden van de jonge Van Eeden weerspiegeld. Bij de Nieuwe-Gidsers, die overigens
veel waardering voor dit verhaal hadden, bestond tegen de religieus-ethische slotwending
bezwaar. Aan de strijd tegen de retoriek van stichtelijke en vaderlandslievende dichters zoals
Ten Kate nam hij deel door zijn parodistische bundel
Grassprietjes (1885). Nadat hij in 1886 was gepromoveerd, vestigde hij zich als
arts in Bussum.
Na De kleine Johannes werkte Van Eeden vooral aan De Nieuwe Gids mee met
essays over literaire en psychologische onderwerpen. Mede onder invloed van Tolstoi en
Thoreau nam zijn sociale belangstelling sterk toe. Bij Marx miste hij de religieus-ethische
factor, die voor hemzelf zo belangrijk was. Toen het sociale vraagstuk door artikelen van
Tak en Van der Goes ter sprake kwam, nam Van Eeden een
eigen positie in.
In 1892 verscheen Johannes Viator, een ‘boek van de liefde’, maar ook
over het volwassen worden van een jongen en zijn verhouding tot de wereld. Het boek is een
lyrische verwoording van Van Eedens hooggestemde opvattingen over de liefde en het
volledig mens zijn in een wereld vol dorheid en hypocrisie.
De botsing met Kloos in de Lieven-Nijlandzaak (De Nieuwe Gids, febr. 1892)
heeft kwalijke kanten van mystificatie en rancune. Na de breuk in de Nieuwe-Gidsredactie
(okt. 1893) vervreemdde hij snel van zijn vroegere vrienden. Toch is deze tijd literair zeer
belangrijk: in 1894 verscheen het drama-in-verzen De broeders en in 1897 het
romantisch-historiserende drama van liefde en trouw Lioba.
Van Eedens roman Van de koele meren des doods (1900) is wel opgevat als een
laat antwoord op Van Deyssels roman Een liefde (1888). Ook in Van Eedens
roman is sprake van een neurotische vrouw die op naturalistische wijze wordt beschreven als
bepaald door afkomst en milieu. Ook typisch naturalistische thema's als haat tegen de
bourgeoisie en seksualiteit komen in de roman voor. Maar anders dan in Van Deyssels roman
wordt dit alles verteld door een alwetende verteller die moreel commentaar levert en dat doet
alsof de psychiater van deze vrouw aan het woord is. Van de koele meren des doods kent ook
geen fatale afloop. De hoofdpersoon Hedwig komt met zichzelf in het reine en eindigt als een
zichzelf opofferende en vergeestelijkte vrouw die elke vorm van materialisme ontstegen is.
Tijdgenoten waren over het algemeen niet erg waarderend over het boek. Velen van hen
beschouwden het als een case-study van de psychiater Van Eeden, hetgeen door de auteur in
een voorwoord bij de tweede druk weersproken werd.
Ofschoon Van Eeden als psychiater uiterst belangrijke arbeid verrichtte, besloot hij zich
geheel te wijden aan letterkundig en maatschappelijk werk. Op het terrein van een groot
landgoed te Bussum begon hij in 1898 de idealistische kolonie Walden. Afkeer
van de stad en terugkeer tot de tuinbouw kenmerken dit experiment dat ondanks bespotting
een datum betekent in de ontwikkeling van het Nederlandse socialisme en dat aandacht en
navolging heeft gevonden tot in Noord-Amerika. Hoe groot de spanningen soms zijn geweest,
toch is Walden te gronde gegaan door een oorzaak van buiten af. Na de mislukte
spoorwegstaking (1903) stichtte Van Eeden terwille van de ontslagen stakers een
verbruikscoöperatie. Toen deze door onoordeelkundig beheer failliet ging, verloor Van Eeden
zijn particuliere bezit dat mede als grondslag had gediend voor Walden. De kolonie werd in
oktober 1907 ontbonden. Het belangrijkste werk uit deze periode is De kleine Johannes II en
III (1905, 1906), ironisch van toon en niet vrij van effectbejag, maar zowel in literair als in
sociaal opzicht karakteristiek.
De ervaringen brachten Van Eeden tot wijziging van zijn maatschappelijk inzicht, met behoud
van zijn principiële kritiek en zijn ethisch standpunt. Teruggrijpend op humanisten als
Erasmus en Thomas More, wilde hij een internationale vriendenkring oprichten, waarvan de
leden krachtens hun persoonlijk gezag invloed zouden uitoefenen op de politieke en
economische machthebbers. Door zijn internationale contacten, onder anderen met schrijvers
als Upton Sinclair in Amerika, Romain Rolland in Frankrijk en de psycholoog Sigmund Freud
in Oostenrijk, kon Van Eeden een centrale figuur zijn in deze vorm van sociale actie, waartoe
vooral Duitse intellectuelen zoals Walther Rathenau, Gustav Landauer en Martin Buber zich
aangetrokken hebben gevoeld, maar die door WO I tot mislukking werd gedoemd.
Een tijdlang heeft Van Eeden gemeend met toneel zijn ideeën te kunnen uitdragen. In 1907
verscheen zijn stuk Minnestral en in 1908 IJsbrand, maar bij beide
stukken bleef succes uit. In 1908 verscheen opnieuw poëzie in Dante en Beatrice
en vervolgens Het lied van schijn en wezen II (1910).
WO I en de revolutionaire jaren daarna zijn voor Van Eeden een tijd van nieuwe en
teleurstellende pogingen, en ook van zelfkritiek geweest. Zijn redacteurschap van De Groene
Amsterdammer werd geen succes. Ook persoonlijke ervaringen stimuleerden hem tot
innerlijke hernieuwing. Sedert het sterven van zijn zoon Paul (Pauls ontwaken, 1913) liet het
doodsprobleem hem niet meer los. Van een min of meer spiritistische opvatting wendde hij
zich langzaam naar een typisch-christelijke visie en tenslotte naar het katholicisme, dat hij met
veel voorbehoud in 1922 openlijk aanvaardde. Aangetast door een geestesziekte beleefde Van
Eeden een reeks van tragische ouderdomsjaren. De bescheiden huldiging toen hij 70 werd,
betrof een geesteszwak man in de schaduw van de dood. In het Liber Amicorum (1930) dat
hem bij die gelegenheid werd aangeboden, wekken vooral enkele bijdragen van buitenlanders
de indruk van een onvervangbare en onvergankelijke grootheid, die Van Eeden zelf zich
wellicht te zeer, maar die het merendeel van zijn tijd- en landgenoten zich stellig te weinig
bewust is geweest.
Sinds 1935 bezorgt het Frederik van Eeden-genootschap briefuitgaven, dagboeken en andere
biografische geschriften en wordt een bulletin Mededelingen van het Frederik van Eeden-genootschap gepubliceerd. In de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam is het Frederik van
Eedenmuseum gehuisvest. In 1960 werd een Frederik van Eeden-tentoonstelling door het
genootschap ingericht, waarvoor Peter van Eeden en P.J. Meertens een catalogus
samenstelden. Nouchka van Brakel verfilmde in 1982 Van Eedens roman Van
de koele meren des doods.
Literatuur: Lexicon lit. werken; NNBW; Oosthoek; WP-lexicon; L.J.M. Feber.
Frederik van Eedens ontwikkelingsgang (1922); H. Padberg. Frederik van Eeden (1925); G.
Kalff jr.. Frederik van Eeden. Psychologie van den Tachtiger (1927); H.W. van Tricht.
Frederik van Eeden, denker en strijder (1934, 19782); A. Verwey. Frederik van
Eeden (1939); G. Stuiveling, ‘Van Eeden, tachtiger of Nieuwe Gidser?’, in: Rekenschap
(1941), p. 201-227, 296-297; H.C. Rümke. Over Frederik van Eedens ‘Van de koele meren
des doods’ (1964, 19722); H. Schipperheijn (ed.). Over ‘Van de koele meren
des doods’ (1976); J.M. Welcker, ‘Walden 1898-1907’, in: Heren en arbeiders in de
vroege Nederlandse arbeidersbeweging 1870-1914 (1978), p. 485-553, 627-640; Frederik van
Eeden-nummer van Literama 16 (1981-1982); M. Baeck. Omtrent de sociale ideeëndrama's
van Frederik van Eeden (1982); H.W. van Tricht (ed.). Onzeekerheid is Leeven.
Beschouwingen over Frederik van Eeden (1983); I.N. Bulhof. Freud en Nederland (1983);
Martien J.G. de Jong, ‘Hedwig corrigeert Mathilde’, in: Maatstaf 31 (1983) 12, p. 17-28; J. Fontijn. Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901 (1990); J. Fontijn. Een
bond van genieën om de wereld te redden (1993); J. Fontijn. Frederik van Eeden, een open
boek (1994); J. Fontijn. Trots verbrijzeld. Het leven van Frederik van Eeden vanaf 1901
(1996); M.L. Mooijweer. De Amerikaanse droom van Frederik van Eeden (1996).
G. Stuiveling en G.J. van Bork
[ingrijpend gewijzigd, januari 2004]