Claus, Hugo
Hugo Maurice Julien Claus, Vlaams dichter, prozaschrijver, toneelschrijver,
regisseur en schilder (Brugge 5.4.1929). Daar het mythologiseren van het verleden
een van zijn belangrijkste drijfveren is, blijft een ‘levensschets’ een twijfelachtige
onderneming. Jeugdtrauma's worden nu eens gecultiveerd, dan weer geïroniseerd: het verblijf op een
nonnenpensionaat vanaf 18 maanden tot 11-jarige leeftijd, het mateloze verlangen naar de genereuze
moeder, de ambivalente haat-liefde verhouding met de overweldigende vader. In 1946 verlaat hij
het ouderlijk huis en de school om al zwervend zijn eigen weg te zoeken als schilder en schrijver.
Ontdekt al vroeg Pound en Artaud (geïdealiseerd tot vaderfiguur). Volgens Claus gebeuren de
wezenlijke ontdekkingen in de eerste twee decennia en biedt de rest van het leven slechts variaties
daarop. Aangezien zijn kosmopolitisme niet in zijn werk doorklinkt, worden slechts de voornaamste
stadia van zijn avontuurlijke levensweg vermeld: Parijs (1950-1953), surrealisme, existentialisme en
Cobramodernisme, Rome (1953-1955), filmmilieu. Na zijn huwelijk met Elly Overzier een
decennium in Gent (1955-1965) en vijf jaar op een boerderij in de Vlaamse
Ardennen. De jaren zeventig in Amsterdam, in de Parijse filmwereld en terug te Gent,
waar hij in 1980 nog woont. Zijn opzienbarende verhoudingen met actrices als Kitty Courbois en
Sylvia Kristel zijn te zien in het licht van zijn overtuiging dat de onmogelijke grote liefde een opdracht
blijft voor wie zich tegen de terreur van de bedaagde mediocriteit wil verzetten.
Claus is een van die dubbeltalenten die al vroeg het schrijverschap combineert met beeldend werk,
soms zelfs in één werk. Zo vervaardigt hij in 1949 voor zijn toenmalige vriendin Elly Overzier een
uniek manuscript met vijftien prozagedichten die hij vergezeld laat gaan van eigen kleurtekeningen. In
2002 wordt hiervan door G. Wildemeersch een facsimilé-varianten editie met commentaar bezorgd.
De veerkracht van zijn levensstijl loopt parallel met de virtuoze beweeglijkheid van zijn artistieke
produktie, waarin geen ‘rode draad’ te vinden is. Zijn poëzie evolueerde van vrij klassieke
belijdenislyriek in zijn debuut Kleine reeks (1947) naar explosief modernisme in de
jaren vijftig, zodat hij naast Lucebert als de belangrijkste vijftiger gold. Een
hoogtepunt vormen de Oostakkerse gedichten (1955): aards en direct, maar ook met
een geheim substraat van traditie dat de kritiek vooreerst ontging. Nog in 1963 lokte het satirische
gedicht ‘Het teken van de hamster’ beschuldigingen van plagiaat uit, terwijl de academische
kritiek daarentegen hoe langer hoe meer waardering toonde voor deze intertextualiteit, die in de
jaren zeventig systematischer zou worden. De laatste jaren komt er een steeds duidelijker
samenhang in de citaten en imitaties die hij gebruikt. In de bundel Verzamelde gedichten
(1969-1978) (1979) is Claus overwegend een klassiek dichter, die zijn emoties verwerkt via
modellen. Dwars door de gevarieerde stijlen en motieven herkent men steeds zijn eigen stem en visie
(gekleurd door een matriarchale mythologie). Als toneelschrijver brak hij internationaal door met de
tragikomedie Een bruid in de morgen (1955), bekroond met o.a. de Prix Lugné-Poe
in Parijs voor het beste buitenlandse stuk van het seizoen. Minder succes had de poëtische romance
Het lied van de moordenaar (1957). Het naturalistische melodrama
Suiker (1958) zou zijn populairste stuk worden, ook al werd het door hemzelf niet zo
hoog aangeslagen als het vorige en het volgende, de groteske komedie Mama, kijk, zonder
handen! (1959). Met de ‘nare komedie’ De dans van de reiger (1962)
werd een periode afgesloten waarin de diagnose van de eigentijdse mens centraal stond.
Hoewel de oude thema's ook daarna blijven opduiken, is er toch een accentverschuiving naar het
historische, bijvoorbeeld in Het leven en de werken van Leopold II (1970), de burleske
satire die Claus zelf als zijn meest geslaagde creatie beschouwt, en naar de creatieve dialoog met
voorgangers bij wie hij een hedendaagse gevoeligheid ontdekt, o.a. met Seneca
(Thyestes, 1966; Oedipus, 1971), Tourneur (Wrrraak!,
1968), De Rojas (De Spaanse hoer, 1970) en Euripides (Orestes,
1976). Het spel Masscheroen (1968), een bewerking van Mariken van
Nieumeghen, leidde tot een proces wegens zedenschennis en tot een voorwaardelijke
veroordeling (omdat drie naakte mannen, onder wie de dichter Pernath, als de Heilige Drieënheid
optraden). Het successtuk Vrijdag (1969), dat door Claus zelf in
1980 verfilmd werd, draait rond het incestthema, dat hem altijd al gefascineerd heeft. Aanvankelijk
werd het vooral geprezen om de ‘volkse herkenbaarheid’, nadien om de dieptestructuur
ervan met elementen ontleend aan Buysse's Driekoningenavond, het misritueel en dergelijke.
Een dergelijke afwisseling is ook merkbaar in zijn romans. Na de succesroman De
Metsiers (1950) volgt De hondsdagen (1952), waarin vegetatiemythen
(ontleend aan Frazers The Golden Bough) en andere culturele verwijzingen een rol beginnen te
spelen. De kitschroman De koele minnaar (1956) werd door de kritiek vaak hoger
geprezen dan De verwondering (1962), dat wellicht het voorlopig hoogtepunt is van
zijn romanoeuvre en waarin de verwantschap met de ‘nouveau roman’ onmiskenbaar is.
Doorzichtiger en vlotter is weer Omtrent Deedee (1963), maar er is toch ook een
mythische subtekst, evenals in Schaamte (1972), een parodistische detectiveroman
vol vervreemdingseffecten. De autobiografische ‘Libelleroman’ Het jaar van de
kreeft (1972) was op een groot publiek berekend en bereikte het ook. Het
verlangen (1978) kreeg aanvankelijk vooral waardering om het volkse realisme, en eens te
meer moest Claus zelf de kritiek attenderen op de symbolische dieptestructuur.
In 1983 verscheen zijn omvangrijke roman Het verdriet van België, waarin hij in de
vorm van een familiekroniek vol autobiografische feiten de politiek-sociale verhoudingen in België
beschrijft en op zoek is naar de wortels van fascisme en collaboratie in WO II. Tegelijk is de roman
een Bildungsroman van een literair begaafde en vroegrijpe jongen en tevens een beeld van de
Vlaamse middenstand uit de beschreven periode.
In de roman Een zachte vernieling (1988) kijkt Claus terug op zijn Parijse jaren. In
1994 verscheen Belladonna. Scènes uit het leven in de provincie, een sleutelroman
waarin Claus het Vlaamse cultuurleven rond de verfilming van het leven van Pieter Breughel satirisch
en grotesk beschrijft. De roman De geruchten (1996), een parabel over de
hypocriete bekrompenheid in Vlaanderen, sluit aan op eerdere thematiek van Claus. Zoals in eerder
werk van Claus speelt de oedipale interpretatie van vegetatiemythes in deze roman een belangrijke
rol. Met Onvoltooid verleden (1998) kreeg deze roman een vervolg. De geestelijk
beperkte hoofdfiguur, een armzalige lobbes met een moederbinding, is weer zo'n typisch
Clauspersonage, zoals we dat bijvoorbeeld al in De Metsiers aantroffen.
Met groot succes vertaalde Claus Dylan Thomas' luisterspel Onder het melkwoud
(1958) dat verscheidene opvoeringen kreeg. In datzelfde jaar verscheen zijn vertaling van
Dantons dood van Georg Büchner. Claus' werk werd herhaaldelijk bekroond. In
1950 kreeg hij de Leo J. Krynprijs voor De metsiers, waarvoor hem bovendien de Arkprijs van
het Vrije Woord 1952 werd toegekend. Viermaal kreeg hij de Belgische Staatsprijs voor toneel: in
1955 voor Een bruid in de morgen, in 1967 voor De dans van de reiger, in 1973 voor Vrijdag
en in 1979 voor Jessica! en zijn Orestesbewerking. De Belgische Staatsprijs voor
poëzie werd hem in 1971 toegekend voor Heer Everzwijn. In 1965 kreeg hij de
Henriëtte Roland Holstprijs voor zijn gehele toneelwerk en in 1979 werd hem de Constantijn
Huygensprijs toegekend voor zijn gehele oeuvre. De Nederlandse Taalunie verleende hem in 1986
de Prijs der Nederlandse Letteren.
Claus' vijfenzestigste verjaardag was aanleiding om van 1994 een echt Clausjaar te maken met
huldigingen, toneelopvoeringen en andere literaire manifestaties. In Gent werd een grote
tentoonstelling aan hem gewijd en opnieuw werd zijn werk bekroond, nu met de VSB Poëzieprijs en
de Prijs voor het Meesterschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Voor zijn
gehele schrijversloopbaan werd hem in 1999 de driejaarlijkse Cultuurprijs van de Vlaamse
Gemeenschap toegekend. Bij herhaling is Claus voorgedragen voor de Zweedse Nobelprijs.
Onder de titel Het teken van de ram verschijnen onregelmatig Jaarboeken voor de
Clausstudie (dl. 1, 1994; dl. 2, 1996; dl. 3, 2000).
Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; Th. Govaart, in:
Het geclausuleerde beest (1962), p. 129-224; J. de Roey. Hugo Claus. Een poreuze man van
steen (1964); H.U. Jessurun d'Oliveira, interview, in: Scheppen riep hij gaat van Au (1965), p.
120-148; J. Weisgerber. Hugo Claus. Experiment en traditie (1970); J. de Decker. Over Claus'
toneel (1971); D.M. Schenkeveld, in: Van Sophocles tot Claus (1972); G. Wildemeersch. Hugo
Claus of Oedipus in het paradijs (1973); P. van Aken. Omtrent ‘Suiker’ van Hugo Claus
(1975); F. de Vree. Hugo Claus (1976); Hugo Clausnummer van De Vlaamse Gids 63 (1979) 3;
J. Duytschaever. Over De verwondering van Hugo Claus (1979); G. Wildemeersch, ‘Hugo
Claus, klassiek dichter’, in: Jan Campertprijzen 1979 (1979); G.F.H. Raat. Over De
Hondsdagen van Hugo Claus (1980); Paul Claes. De mot zit in de mythe. Antieke
intertextualiteit in het werk van Hugo Claus (1981); F. de Vree. Hugo Claus (1984); P. Claes.
Claus-reading (1984); Clausnummer van Bzzlletin 12 (1984) 113; H. Dütting (red.). Over Hugo
Claus. Via bestaande modellen, beschouwingen over Hugo Claus (1984); G. Wildemeersch. De
snelschrijver onder de linde (1984); Ph. Cailleau. Hugo Claus. De Metsiers (1985); P. Claes.
Claus Quadrifrons. Vier gezichten van een dichter (1987); Clausnummer van Pi - Tijdschrift
voor poëzie 6 (1987) 1; D. Cartens en F. de Vree. Het spiegelpaleis van Hugo Claus (1991); F.
de Vree (red.). Hugo Claus, beeldend werk 1950-1990 (1991); J. Thielemans. Het Paard
Begeerte. Aspecten van het toneel van Hugo Claus (1994); J. Decavele (red.). Hugo Claus 65
(1994); G.J. Hemmink. Hugo Claus. Het grafische werk. Een eerste aanzet tot een
oeuvrecatalogus (1995); D. en J. Weisgerber. Claus' geheimschrift. Een handleiding bij het
lezen van Het verdriet van België (1995); J. Joosten (red.). Dromen en geruchten. Opstellen
over Boon en Claus (1997); G. Wildemeersch en G. Debergh (red.). Hugo Claus ‘Wat
bekommert zich de leeuw om de vlooien in zijn vacht’: Vijftig jaar beschouwing in citaten,
tekeningen en overzichten (1999); P. Roelens. Een huis dat tussen nacht en morgen staat.
Varianten bij Hugo Claus (1999); G.J. Hemmink, ‘Beschrijvende bibliografie van het
afzonderlijk verschenen werk 1955-1965’, in: Het teken van de ram 3 (2000), p. 187-195;
G.F.H. Raat, ‘Geen rust voor de kunstvlooien. Over de stand van de Claus-studie’, in:
Nederlandse letterkunde 5 (2000) 2, p. 173-182; G.F.H. Raat, ‘De clausen van Claus’, in:
Ons Erfdeel 43 (2000) 2, p. 241-249; G. Wildemeersch. Hugo Claus (VWS-cahier, 2000); G.
Wildemeersch e.a.. Hugo Claus ongezien (2002).
J. Duytschaever en G.J. van Bork
[aangevuld, november 2002]