Boutens, Pieter Cornelis
Nederlands dichter (Middelburg 20.2.1870 - Den Haag 14.3.1943).
Boutens groeide op in een Zeeuws, streng protestants middenstandsmilieu. Hij
bezocht het gymnasium waar zijn talent voor de klassieke talen bleek, een vak dat hij in 1890 in
Utrecht ging studeren tegen de uitdrukkelijke wens van zijn vader in. Op 18-jarige
leeftijd vertaalde hij Plato's Symposion, een tekst die een leidraad was voor zijn persoonlijke
opvattingen over liefde en erotiek. In 1894 werd hij leraar klassieke talen in
Voorschoten en in 1899 promoveerde hij op Exercitationes criticae in scholia ad
Aristophanis Acharnensis. In 1904 werd hij privé-docent in 's-Gravenhage.
Boutens debuteerde als dichter in de Utrechtse Studenten Almanak van 1891 en in 1894
verscheen zijn officiële debuut XXV Verzen, later opgenomen in Verzen
(1898), ingeleid door L. van Deyssel. Boutens zoekt in deze verzen nog duidelijk
aansluiting bij het sensitivisme dat hij in Gorters Verzen had leren kennen. Dat geldt eveneens voor
de bundel Praeludiën (1902). Veel van Boutens poëzie borduurt voort op de
uitgangspunten van de Tachtigers, maar Boutens gedichten kennen twee andere grote invloeden:
Plato en de Bijbel. In vrijwel zijn gehele dichtoeuvre doet Boutens een poging een ‘hogere
werkelijkheid’ tot uitdrukking te brengen door die werkelijkheid te suggereren met aardse,
gewone middelen die in hun contekst die ‘hogere’ meerwaarde krijgen. Het gedicht is voor
Boutens een middel om van die hogere werkelijkheid telkens opnieuw iets waarneembaar te maken.
Wanneer de mens ooit iets van ‘Gods Geheim’ zou kunnen zien, dan zou de dichter daarbij
de middelaar bij uitstek zijn.
Boutens estheticisme maakte hem tot een buitenmaatschappelijk dichter en hij voelde zich dan ook
verwant met dichters als Dante Gabriël Rossetti en Oscar Wilde, van wie hij ook werk vertaalde.
Zijn eigen werk werd vaak in beperkte oplagen gedrukt in luxe uitgaven die bestemd waren voor
een selecte groep ‘ingewijden’. Al deze kenmerken bestempelen Boutens tot één van de
weinige symbolisten in de Nederlandse literatuur. Ook bij Boutens is in zijn gedichten sprake van
een sterke autonomie, waarbij de opgeroepen ‘hogere werkelijkheid’ alleen in en door het
gedicht gestalte kan krijgen. Dat maakt dat zijn poëzie vaak moeilijk wordt gevonden en als poëzie
‘voor weinigen’ bekend staat.
Niettemin werd zijn gedicht Beatrijs (1908), waarin hij een moderne versie gaf van het
middeleeuwse gedicht over de kloosterzuster Beatrijs, tot op zekere hoogte populair. Het werd
meer dan vijftig maal herdrukt en dikwijls in voordrachtsprogramma's opgenomen.
In wisselwerking met deze ontwikkeling is de groei van Boutens' levensleer tot een eclectisch
platonisme, door sommigen pseudo-platonisme genoemd. De schoonheid is voor hem het deel van
de uitverkorene, die er door de liefde heengeleid wordt. Eros is daarbij zowel leidsman als eeuwig
doel. Parallel met deze ideeënleer, gegroeid in zijn poëzie en als poëzie, gaan zijn opvattingen over
de gepoëtiseerde gelijkslachtige liefde, die de macht heeft kunstenaars te bezielen, zoals Plato zelf en
Sappho. Boven christelijke opvattingen over zonde en schuld voelt Boutens zich als dichter
verheven. Zijn opvatting over de dichter als uitverkoren deelhebber aan het goddelijke is wel
verklaard als een ontchristelijkte predestinatieleer.
In latere bundels (vooral Zomerwolken, 1922) treft men een meer christelijk
georiënteerde religiositeit aan. Merkwaardigerwijs toont de laatste bundel,
Tusschenspelen (1942), nieuwe zintuiglijkheid en terugkeer tot concrete beelden.
Naast Plato en Sappho heeft Boutens ook Griekse tragedieschrijvers (Aischylos, Sophocles)
vertaald, benevens de Odyssee en een deel van de Ilias (in 1983 onder Boutens eigen naam
uitgegeven). Voorts bezorgde Boutens een uitgave van J.H. Leopolds Verzen (1912).
Het auteurschap van de Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919)
is lange tijd onderwerp van discussie geweest. In deze strofen spreekt Boutens zich uit over zijn
homosexualiteit en geeft daarvan een duiding. Pas in 1983 verschenen deze strofen onder Boutens
eigen naam.
Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; A. Reichling. Het Platonisch denken
bij P.C. Boutens. Poging tot verklaring van Boutens wijsgeerig dichten (1925); A.A.M. Stols.
Bibliographie van het werk van P.C. Boutens 1894-1924 (1926, met een aanvulling 1924-1930
in 1930); D.A.M. Binnendijk. Een protest tegen den tijd. Inleiding tot de poëzie van P.C.
Boutens (1945); H. Mulder. Boutens en de Bijbel. Een studie (1948); K. de Clerck,
‘Prolegomena voor een verantwoorde Boutens biografie’,in: Handelingen XXIIe Vlaamse
filologencongres (1957), p. 218-225; K. de Clerck. P.C. Boutens (1962); K. de Clerck. Uit het
leven van P.C. Boutens (1964, 19692); K. Reijnders, ‘Tweemaal: non in een landschap (over
Beatrijs)’, in: Onder de dekmantel van etiket (1972); A.A.M. Stols. Over P.C. Boutens
(1978); W. Blok. P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe (1983); A.L.
Sötemann. Over poetica en poëzie (1985), p. 105-117, 203-228; J. Nap (red.). Ik heb iets bijna
schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens 1870-1943 (1993); J. Irons. The
Development of Imagery in the Poetry of P.C. Boutens (1997); R.M. Rijkse (red.). De P.C.
Boutens-collectie van de Zeeuwse-Bibliotheek te Middelburg (1997).
G.J. van Bork en K. Reijnders
[ingrijpend gewijzigd, februari 2002]