Achterberg, Gerrit
Nederlands dichter (Langbroek 20.5.1905 - Leusden 17.1.1962). Van
protestantse huize. Debuteerde met traditionele, van christelijk levensbesef doortrokken poëzie, die
hij samen met de vergelijkbare verzen van zijn vriend Dekker publiceerde in de privé-uitgave
De zangen van twee twintigers (1925). Vergeleken bij dat uitgangspunt is de bundel
Afvaart (1931) een nieuw debuut, van een totaal andere dichter, die zich niet langer
wilde opstellen in de traditie, maar volkomen nieuwe wegen insloeg; geen conforme belijdenissen in
geijkte vormen, wel een bezeten verkennen van gebieden gelegen over de grens van dood en leven.
Tot tweemaal toe (1932 en 1933) werd Achterberg opgenomen in een psychiatrische kliniek
wegens psychische labiliteit. In zijn woonplaats Utrecht culmineert deze
geestesgesteldheid in 1937 in een schietpartij waarbij hij zijn hospita neerschiet en haar dochter verwondt.
Hij meldt zich bij de politie en wordt tenslotte ter beschikking gesteld en ter behandeling opgenomen
in het Rijksasyl voor Psychopathen in Balkbrug. Aan het eind van zijn verpleging
ontmoet hij Cathrien van Baak, met wie hij in 1946 in het huwelijk treedt.
Deze gebeurtenissen hebben ertoe geleid dat nogal wat critici en interpreten van Achterbergs poëzie
met deze feiten rekening hielden bij hun interpretatie van zijn gedichten. Anderen waren daarentegen
van mening dat de thematiek ‘leven en dood’ of ‘overwinning op de dood’ nu juist
weinig met deze levensloop te maken had. Die thematiek is immers al vanaf Afvaart uit 1931 in
Achterbergs poëzie aanwijsbaar. Er bestaat in elk geval het gevaar dat een
dergelijke lezing een onaanvaardbare verenging van Achterbergs thematiek oplevert. Kortom:
Achterbergs poëzie zou met een dergelijke sensatiebeluste leeswijze ernstig tekort worden gedaan.
De kracht van de u-figuur (doorgaans de ‘gestorven geliefde die opnieuw tot leven gewekt moet
worden’) is nu juist dat zij oningevuld blijft, een teken van het absolute, het complete leven
waaraan de gebroken mens slechts van tijd tot tijd deel kan hebben. In die zin is de obsessionele
poging om, gedicht na gedicht, een fundamentele breuk in het menselijke bestaan te helen, niet van
persoonlijk, laat staan autobiografisch belang, maar van universele waarde. Voor het ongedaan
maken van het noodlottige gemis bediende Achterberg zich in een serie snel op elkaar volgende
dichtbundels van materie en werkelijkheid om zich heen, waarin de u-figuur als het ware een
tijdelijk onderkomen wordt geboden, en van mythen en sprookjes (Orpheus en Eurydice,
Sneeuwwitje) waarin zij wordt opgezocht. Geen taalmiddel blijft daarbij ongebruikt: technisch jargon
en andere taalspecialismen kunnen worden aangewend om de speurtocht naar de ontbrekende
ander tot in de vreemdste uithoeken te kunnen voortzetten. Een magische werkwijze, die het onheil
dat buiten de poëzie om niet uit de weg is te gaan, in steeds andere codes probeert te bezweren.
Achterberg koos voor deze inhoud merendeels de vorm van het sonnet, bij uitstek geschikt om
antithesen op elkaar af te stemmen. Vooral in zijn latere werk, dat cyclisch van aard is, wordt deze
versvorm steeds meer uitgebuit. Er zijn dan in de thematiek twee accenten te onderscheiden, die in
vroeger werk ook wel aanwezig waren, zij het enkel incidenteel en onderbetoond: alledaagse humor
en twijfel aan het dichterlijke vermogen. Het lijkt of één gedicht niet meer in staat is de ‘u’
vast te houden en of de mystieke eenwording en de delging van schuld - het menselijk tekort - die
daarmee gepaard gaan, de vraag worden. De ‘u’ wordt in een cyclus als Ballade van de
gasfitter (1953) of Spel van de wilde jacht (1957) lang op afstand gehouden:
via verschillende invalshoeken moet zij worden opgespoord, maar ten slotte staat slechts vast dat zij
in de reeks gedichten gepasseerd is, haar aanwezigheid is niet van blijvende duur, misschien zelfs niet
meer dan een hersenschim.
Blijkens de ontvangst van Achterbergs werk na zijn dood is het vooral die laatste poëzie, waarin
mystiek, magie en poëzie voortdurend op het spel worden gezet in een kwestie van leven en dood,
die hem tot een groot, modern dichter maakt. Door de vlucht van de verbeelding op een moment
dat de zin van het eigen dichterschap in twijfel wordt getrokken, komen er een reikwijdte en een
ritmische spanning in het werk, die de aangrijpende obsessie van vroegere bundels nog te boven
gaan. Het feit dat juist de cycli uit Achterbergs laatste jaren en zijn laatste bundel
Vergeetboek (1961) - deels met vroeger werk - steeds nieuwe interpretaties en
benaderingen vinden, wijst op een verruiming van de thematiek, op een speelruimte waarin de
identiteit van de u-figuur, representant van een verlies dat niet is goed te maken, op geen enkele
manier is vast te stellen. Dat maakt Achterbergs poëzie tegelijk minder ongrijpbaar en meer
levensvatbaar.
De mengeling van realiteitszin en droom (verlangen of nachtmerrie), die Achterbergs werk in heel
zijn omvang kenmerkt, heeft direct of indirect veel moderne dichters aangesproken. Het is frappant
dat zowel traditionele als experimentele dichters in Achterberg een voorbeeld
konden zien. De prijzen die hem toegekend werden, o.a. de P.C. Hooftprijs in 1950 en de
Constantijn Huygensprijs in 1959, vormen maar een flauwe afspiegeling van de algemene
waardering die zijn werk al bij zijn leven ten deel is gevallen.
Sinds 1981 bestaat er een Achterberggenootschap dat tweejaarlijks de Achterberg-Kroniek
uitbrengt.
Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; A.
Donker, Hannibal over den Helicon (1940) p. 76-87; F. Sierksma e.a., Commentaar op
Achterberg (1948; 19792); M Rutten, ‘Het dichten van Gerrit Achterberg’, in: De Vlaamse
Gids 40 (1956), p. 345-362; R.P. Meijer. Bijdrage tot de studie van de poëzie van Gerrit
Achterberg (diss., 1958); S. Vestdijk, Voor en na de explosie (1960) p. 110-119; In memoriam
Gerrit Achterberg 1905-1962, spec. nr. van De Gids 125 (1962) 3; Gerrit Achterberg, 20 mei
1905-17 januari 1962, spec. nr. van Maatstaf 11 (1964) 10/11; B. Bakker e.a. Nieuw
kommentaar op Achterberg (1966); A.F. Ruitenberg-de Wit, Formule in den morgenstond
(1968); A. de Longie. Gerrit Achterberg (1970); M.J.G. de Jong, Bewijzen uit het ongerijmde
(1971); Daisy Wolters e.a. Achterberg in kaart (1971); R. Houwink. Het raadsel Achterberg
(1973); J. de Piere, Woorden in een onbepaalde tijd: inleiding tot de poëzie van G.A. (1980);
D. Wolthers (ed.), ‘Gerrit Achterberg’ Schrijvers prentenboek, dl. 21 (1981); G. Otterloo.
Het Achterberg sonnet (diss., 1982); A. Middeldorp. De wereld van Gerrit Achterberg (1985);
W. Hazeu. Gerrit Achterberg. Een biografie (1988); A. Middeldorp. Het avontuur van
Achterberg (1989); W. Kassies. En Alexander is een schim in mij. Stukjes antiek bij
Achterberg (1989); K. Zickhardt. Achterberg concreet. Een studie (1989); A.J. Bolhuis. De
aarde dekt hem toe. Een interpretatie van Gerrit Achterbergs Ballade van de gasfitter en Ode
aan Den Haag in het licht van C.G. Jung (diss., 1990); Odile Heynders. De verbeelding van
betekenis: vooronderstellingen en praktijk van deconstructieve lezingen; teksten van Paul
Celan en Gerrit Achterberg (diss., 1991); M.J.G. de Jong. Een verre vrouw van taal. Over
Gerrit Achterberg, zijn dichterschap, zijn leven en zijn interpreten (2000).
R. Bloem en G.J. van Bork
[aangevuld en gewijzigd, november 2001]