gevangen. Het proces leidde tot zijn
levenslange opsluiting.
Kort na 1700 debuteerde hij als schrijver van
kluchtspelen, o.a. Democritus en Heraclitus Brabantsche Voyage (1701).
In 1720 trad hij op als tijdschriftauteur met de Rotterdamsche Hermes.
De daaropvolgende jaren produceerde Weyerman een serie weekbladen:
Amsterdamsche Hermes (1721-1723), Den Ontleeder der Gebreeken
(1723-1725), Den Echo des Weerelds (1725-1727), Den Vrolyke
Tuchtheer (1729-1730) enz., waarin misstanden en concrete personen op
satirische wijze werden beschreven. Zijn moralistische intenties bleven vaak
duister en wekten daarom twijfel. Zijn proza is virtuoos, de stijl bloemrijk en
gecompliceerd: zich aansluitend bij de `wit'-traditie (Rabelais, Donne, Swift)
en zich afzettend tegen de nieuwe, vlakke en lucide stijl (Locke, Defoe, Van
Effen). De talloze autobiografische verhalen, verspreid over diverse
periodieken, en de zeer persoonlijke toon verleenden zijn werk een
onvervreemdbaar eigen karakter. Zijn werk werd gevreesd en begeerd door een
gestudeerde, welvarende elite.
In zijn historisch werk, Historie des Pausdoms (3
dln., 1725-1728) en De Levensbeschryvingen der Konstschilders (4 dln.,
1729-1769), investeerde hij veel geld; het bracht hem niet het gewenste
aanzien. Hij schreef voorts vrijmoedige anacreontische poëzie en enkele
romans, o.a. De Leevensbyzonderheden van J.H. baron van Syberg (1733).
Zijn geromantiseerde biografie, die F.L. Kersteman in 1756 publiceerde, droeg
bij tot Weyermans reputatie van atheïst en vrijmetselaar en bevorderde
zijn roemruchtheid na zijn dood. Ondanks geïntensiveerde Weyermanstudie
van de laatste decennia, vormt het relaas van zijn leven en werken nog steeds
een witte plek op de kaart van de Nederlandse literatuur.