Loosduinen en woonde daar vanaf 1652 als landedelman. Hij was een arminiaans
gezind christen, maar werd vanwege de kerkelijke twisten niet lid van een
kerk.
Westerbaen debuteerde met Minnedichten (1624) -
waarvan in 1633 een herziene druk verscheen en in 1644 een herziene uitgave
onder de titel Gedichten. Hierin werden opgenomen o.a. `'t Noodsakelijck
mal', in navolging van Huygens' `Kostelick mal' en `Voorhout', alsmede een
vertaling van een aantal Basia van Janus Secundus (in 1631 afzonderlijk
verschenen met een basso continuo van Cornelis Padbrue, 1641-16422).
Zijn erotische poëzie is een vlotte variant van de bekende petrarkistische
minnelyriek, een genre dat hijzelf parodieerde in `Boeren-vryage op de Haegse
kermis'.
Daarnaast leverde hij zeer veel vertalingen; behalve de
reeds genoemde Kusjes: Seneca's Troas (1658), Erasmus' Lof der
Zotheid (1659), De ses comedien van P. Terentius (1663), van Ovidius
de Heroïdes, de Ars amatoria (onder de titel Avondschool
voor vryers en vrysters) en de Remedia amoris; voorts Persius en
Juvenalis. Ook schreef hij talrijke gelegenheidsdichten en goede puntdichten,
en gaf uit: Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt (1655,
16562). In een aantal polemische geschriften en tegenschriften was
de ex-theoloog ook als dichter in zijn kracht.
Als zijn beste gedicht wordt beschouwd de satire
Kracht des geloofs van den voortreffelijcken ende vermaerden Nederduytschen
poeet Joost van Vondelen (1648), gericht tegen de
Altaergeheimenissen van de vroegere voorvechter der arminianen, Vondel.
Bekender werd Arctoa Tempe. Ockenburgh (1653), een van de uitvoerigste
Nederlandse hofdichten.