tioneel en
onberekenbaar, onderhevig aan chaotische, onbewuste impulsen, vol gevoelens van
angst en schuld, maar tegelijkertijd hunkerend naar bevrijding.
Zijn volgende romans zijn meer ideologisch
geïnspireerd. Een mens van goeden wil (1936) geeft het
levensverhaal van de ideale volksjongen, Thijs Glorieus, die van jongs af aan
geen onrecht kan zien en de uiterste consequenties trekt uit zijn
naastenliefde. Twee ideeënromans handelen over zijn geloofscrisis. In de
eerste, Sibylle (1938), gaat de filosofe Sibylle de Lantsheere aan een
intellectuele crisis ten onder; de tweede, Bejegening van Christus
(1940), tekent de godzoeker Nicodemus, die Jezus ontmoet, niet in diens
goddelijkheid gelooft en daarom levenslang zal moeten zoeken.
De fantastische roman Manneke Maan, geschreven in
volle geloofscrisis, gaf Walschap op aandringen van vrienden pas veel later
(1954) uit, en dan in grondig gewijzigde, van felle antireligiositeit
gezuiverde vorm. Diametraal tegenover deze crisisproblematiek staat
Houtekiet (1939), waarin Walschap een door humanisme getemperd vitalisme
verkondigt. In deze roman beeldde de schrijver zijn eigen levensideaal uit.
Als humanist schreef Walschap daarna enkele zedenromans,
die alle draaien rond het probleem van het menselijk geluk dat zijn helden, na
een moeizame breuk met hun jeugd en de traditie, na een rusteloos ronddolen
door het onbegrijpelijke leven, zelden vinden; de grondtoon van deze romans is
weemoedig, sceptisch, soms grimmig. Aan dit schema beantwoorden Het kind
(1939), Denise (1942), De consul (1943), Tor (1943) en
Ons geluk (1946). De novelle Genezing door aspirine (1943) staat
in deze periode op zichzelf. De auteur laat hier in de ik-vorm een overspannen
neuroticus, dwalend tussen hallucinatie, wake en droom, met ongecontroleerde
verglijdingen vanuit het onbewuste, zijn gefolterd innerlijk een biecht
afleggen.
De roman Zwart en wit (1948) is een bittere en
waarheidsgetrouwe beschrijving van de bezetting tijdens wo ii in Vlaanderen en
de tijd daarna, met de problemen van collaboratie en repressie. Oproer in
Congo (1953) behandelt het kolonialisme en beschrijft een opstand en
gijzeling van blanken door zwarten. In discussies komen de versch. standpunten
naar voren, waarbij de schrijver, ondanks pessimistische kritiek, pleit voor
verzoening. Zijn belangrijkste werk in dit laatste genre is de breed opgezette
roman Zuster Virgilia (1951). Het conflict tussen de hoofdfiguur, die
haar leven geheel in het teken van de opoffering heeft gesteld, en haar broer,
die dit leven, dat tot haar vroege dood zal leiden, onzinnig vindt, geeft de
auteur zeer dramatisch weer als symbool van een ideeënstrijd tussen
gelovigen en niet-gelovigen die zijn eigen land en de wereld verscheurt.
Na enkele weinig vernieuwing brengende romans (De
graaf, 1953; De Française, 1957; De verloren zoon,
1958; Nieuw Deps, 1961), die echter wel getuigen van Walschaps epische
verbeeldingskracht, volgen de in technisch en psychologisch opzicht nieuwe en
onthullende romans Alter ego (1964), gebouwd op het dubbelgangersmotief,
Het gastmaal (1966) en Het avondmaal (1968), waarin de schrijver
door middel van een modernistisch vertelprocédé zijn innerlijk
onthult. Ook verschenen er in en na wo ii nog bundels volksvertellingen: De
wereld van Soo Moereman (1941), De goede smokkelaar (1942),
Moeder (1950) en De kaartridder (1966) getuigen wederom van
Walschaps grote fantasie en liefde voor volk en volkstaal. De fantastische
avonturenroman De ongelooflijke avonturen van Tilman Armenaas (1960),
waarin persoonlijke levenssymboliek doorklinkt, werd door de kritiek
miskend.
Walschaps kritisch en essayistisch werk bevat meestal een
zeer persoonlijk getuigenis. Zijn opvattingen over roman, literatuur in het
algemeen en kunst vindt men in Voorpostgevechten (1943). Over zijn eigen
levensbeschouwing en cultuurkritiek handelen Vaarwel dan! (1940),
Salut en merci (1955), Muziek voor twee stemmen (1963),
Dossier Walschap (1966) en De culturele repressie (1966). Hieruit
blijkt zijn betrokkenheid bij veel cultuurproblemen. Zijn protest tegen de
overmacht van het klerikalisme in de cultuur, zijn voortdurende strijd voor
geestelijke vrijheid, zijn pleidooi voor tolerantie en kritiek op bepaalde
tendenties in de westerse beschaving, behoren tot zijn belangrijkste
verdiensten. Zijn liefde voor het kind inspireerde Walschap tot tal van boeken,
poppenspelen en radio- en televisiespelen voor kinderen.
Behalve veel Belgische onderscheidingen ontving hij in
1968 de Prijs der Nederlandse Letteren. In mei 1975 werd hem de eretitel
`baron' toegekend.