Nederlands dichter (Utrecht 21.4.1885-Herwijnen
30.8.1968). Wordt gerekend tot de zgn. Noordwijkse kamer onder welke naam men
wel door Albert Verwey beïnvloede dichters groepeert. Stichtte met C.S.
Adama van Scheltema (over wie hij in 1924 onder ps. Arnold van Lottum een
studie publiceerde in de reeks Gesprekken met kunstenaars) het
tijdschrift Orpheus (nov. 1923-okt. 1924), dat slechts negen nummers
beleefde. Na een aantal jaren een eigen uitgeverij te hebben geleid (De
Waelburgh) werd hij literair adviseur bij Nijgh & Van Ditmar, voor welk
fonds hij in samenwerking met anderen enkele bloemlezingen verzorgde onder de
titel Facetten van de Nederlandse poëzie.
Werken:
Een verzenboek (1911); Aendachtige gedichten (1913),
bloeml.; De tuinspiegel (1920).
Literatuur:
H. van den Bergh, in Den Gulden Winckel, 20 (1921); K. van
de Woestijne, in Verzameld Werk, dl. 5 (1949).