De Nederlandse en Vlaamse auteurs
(1985)–G.J. van Bork, P.J. Verkruijsse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 615]
| |
tenaar, daarna als journalist; vanaf 1947 was hij als redacteur kunst en letteren verbonden aan het dagblad De Standaard. Als dichter debuteerde hij in 1921 met De haard der ziel, een bundel die nog sterk onder invloed stond van Van de Woestijne en het symbolisme. Spoedig kwam hij, wars van alle stromingen, tot een eigen, bijwijlen mystiek aandoende lyriek die men nog het best kan omschrijven als een poging tot synthese van de dualismen lichaam-ziel, zintuigen-geest, gevoel-rede en vorm-inhoud. In traditionele strofische vormen peilt de dichter naar de drijfveren en de gronddimensies van het menselijk bestaan (Eros Thanatos, 1943); in De gelieven (1951) en Metamorfosen (1956) wordt de liefde in al haar facetten getoond in enige gedichten over historische personages. Diezelfde zoektocht naar de eeuwige menselijke gevoelens, waarden en waarheden ligt ook aan zijn uitgebreide kritische activiteit ten grondslag. Van de Voorde's radicale pleidooi voor een verstaanbare en evenwichtige kunst bracht hem tot een afwijzende houding tegenover het humanitair expressionisme van Van Ostaijen en Gijsen, het surrealisme en het dadaïsme, de dichters van De Tijdstroom en de experimentele poëzie. Uiteraard werd de auteur van Modern, al te modern (1931) vanuit modernistische kringen op zijn beurt veelvuldig bekritiseerd en beschimpt als boegbeeld van een Vlaams-nationale conservatieve reactie. Ook schreef Van de Voorde enkele werken van cultuurhistorische en filosofische aard (Het pact van Faustus, 1936; De poëtische inspiratie, 1942; Frankrijks dubbele bodem, 1944) en een aantal essays over literatuur. Zo onderstreepte hij in Guido Gezelle (1926) en Gezelle's eros (1930) als een der eersten de platonisch-erotische component in Gezelle's poëzie. Ten slotte verschenen van zijn hand een aantal studies over beeldende kunstenaars (Vorm en geest, 1939; De nationale traditie in onze beeldende kunsten, 1944). | |
Werken:Diepere krachten (1924), p.; Het donker vuur (1928), p.; Per umbram vitae (1929), p.; Critiek en beschouwing, i (1930); Critiek en beschouwing, ii (1931); Essay over Karel van de Woestijne (1934); Ruusbroec en de geest der mystiek (1934); 'k Heb menig uur bij u... (1937); Vorm en geest (1939); Keerend getij (1942); Herkomst der hedendaagsche Vlaamse schilderkunst (1943); Verspilde gloed (1964), bloeml. p. | |
Literatuur:Albe, `U.v.d.V.', in VWS-Cahiers, vi, 30 (1971), met bibl.; J. Florquin, `U.v.d.V.', in Ten huize van..., 7 (1971); B. Peleman, `U.v.d.V. (1893-1966)', in Geboeid... maar ongebonden (1983).
[D. de Geest] |
|