Vinkenoog, Simon
Nederlands journalist, dichter en prozaschrijver
(Amsterdam 18.7.1928). Behaalde zijn einddiploma mulo in 1944 en ontwikkelde
zich verder autodidactisch. Vertrok in 1948 naar Parijs, waar hij van 1949 tot
1956 als archivaris bij de Unesco werkzaam was. Vandaaruit gaf hij in Nederland
het gefotokopieerde avantgardistische tijdschrift Blurb uit (1950-1951,
8 nummers, in fascimile heruitgegeven in 1962) en sloot hij zich aan bij de
Vijftigers, van wie hij werk in de bloemlezing Atonaal (1951) liet
verschijnen. In 1957 naar Nederland teruggekeerd, was hij verbonden aan de
Haagse Post en vanaf 1961 beroepsschrijver: free lance-journalist,
schrijver van televisiedocumentaires en -films, medewerker aan
radioprogramma's, organisator van poëziemanifestaties, vertaler enz. Hij
was medeoprichter van de tijdschriften Randstad (1961) en Kunst van
Nu (1963). In twee marihuanaprocessen betrokken, werd hij veroordeeld tot
respectievelijk zes weken voorwaardelijk en tot zes weken gevangenisstraf
(april-mei 1965). Hij ondernam tal van (verre) buitenlandse reizen.
Zijn literaire werk is de weerspiegeling van zijn bewogen
leven, dat in zijn eerste dichtbundels, Wondkoorts (1950), Land
zonder nacht (1952), Heren Zeventien (1953), Lessen uit de nieuwe
school van taboes (1955), Tweespraak (samen met Hans Andreus, 1956),
Onder eigen dak (1957), Spiegelschrift (1962) - alle verzameld in
Eerste gedichten 1949-1964 (1965) -, en in zijn autobiografische
bekentenisromans Zolang te water (1954), Wij helden (1957) en
Hoogseizoen (1965) uiting gaf aan een pessimistisch existentialisme:
machteloosheid tegenover een `valse wereld', waartegen hij zich, eerst onder
invloed van Achterberg en Lodeizen, later van Antonin Artaud, een
`levensdriftig' bestaan op papier opbouwde.
Vormelijk zijn deze poëzie en dit proza gekenmerkt
door een zekere breedsprakigheid en gebrek aan structuur, maar zij zijn op vele
plaatsen pregnant van beeldspraak. Steeds hield hem bezig wie hij eigenlijk wel
was en wat hij van zichzelf verwachtte. Voor beide `angstige vragen' vond hij
omstreeks 1964-1965 het antwoord in wat hij zijn `zelfrealisatie' noemde, en
dat hij verwoordde in Aan het daglicht (1971). De kentering naar het
optimisme van deze futurologische heilsleer zette in met alweer een
autobiografisch boek, Liefde (1965), gevolgd door Weergaloos
(1968) en de bundel verzamelde gedichten Wonder boven wonder (1971)
waartussen een groot aantal verzamelde teksten van lezingen, voordrachten en
essays over marihuanagebruik (The Book of Grass, samen met George
Andrews, 1967, Het moederkruid, 1970), de yinyangologie (Tussen wit
en zwart - het ABC van de I Ching, 1971), geestelijke volksgezondheid
(Het hek van de dam, 1971) enz. het licht zagen.
Levensbeschouwelijk heeft zijn werk in deze tweede fase
met magie, mystiek, occultisme en parapsychologie te maken, terwijl de fictie
heeft plaatsgemaakt voor een hartstochtelijke registratie van ontmoetingen,
happenings, leeservaring en bewustzijnsverruiming door drugs. Het is ook in
dezelfde geest dat hij de poëzie als `taaltheater' in Londen, Amsterdam en
Brussel ten beste gaf.
Vinkenoog vertaalde werk van o.a. F. Sagan, A. Ginsberg
en A. Huxley.