| |
Vestdijk, Simon
Nederlands dichter en prozaschrijver (Harlingen
17.10.1898-Utrecht 23.3.1971). Groeide op als enig kind van `Hollandse' ouders
in een kleinburgerlijke Friese havenstad; zijn vader was er gymnastiekleraar.
Na middelbaar onderwijs in Harlingen en Leeuwarden, studeerde hij medicijnen in
Amsterdam, gelijktijdig met Slauerhoff. Maar terwijl deze al jong meewerkte aan
Het Getij en De Vrije Bladen, valt Vestdijks eigenlijke debuut na
het einde van zijn studie. Na o.m. als scheepsarts werkzaam te zijn geweest,
wijdde hij zich vanaf 1932 geheel aan de literatuur.
Tot zijn vroegste geschriften hoort de omvangrijke
autobiografische roman Kind tussen vier vrouwen, mede ontstaan naar het
voorbeeld van Prousts A la recherche du temps perdu. Door twee uitgevers
afgewezen werd het voorgoed terzijde gelegd en pas in 1972 uitgegeven. Talrijke
motieven eruit verwerkte de auteur evenwel later, o.m. in de Anton
Wachter-romans. In de kring van het maandblad Forum had Vestdijk
inmiddels een passend klimaat gevonden, in die mate dat men zijn toenmalige
werk kan beschouwen als de vervulling van de Forum-idee. Later
redigeerde hij samen met Greshoff en Van Nijlen Groot-Nederland, dat
sinds 1936 de voornaamste krachten van Forum opving.
Tijdens wo ii was Vestdijk een tijdlang gijzelaar in
Sint-Michielsgestel; in die periode ontstonden de Gestelsche liederen
(uitg. 1949) en het opmerkelijke essay De glanzende kiemcel (uitg.
1950), eigenlijk een reeks lezingen voor zijn lotgenoten. Mede door de vroege
dood van Slauerhoff, Marsman, Ter Braak en Du Perron werd Vestdijk na de oorlog
de eenzame vertegenwoordiger van zijn generatie in Holland, met naast zich
grote Vlamingen als Walschap en Gijsen. Enkele liefdesverhoudingen van korter
of langer duur werden in december 1965 gevolgd door een huwelijk met de veel
jongere A.C.M. van der Hoeven, waaruit twee kinderen werden geboren. In 1964
verleende de Rijksuniversiteit Groningen hem een eredoctoraat; in 1971 werd hem
de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend.
| |
| |
Het omvangrijke werk van Vestdijk is
uitermate verscheiden van vormgeving en thematiek; het omvat vrijwel alle
genres. In zijn gedichten, die eerder beeldend dan zoetvloeiend zijn, treft de
psychologische en wijsgerige bezinning, het vermogen tot symboolschepping en
ook de behoefte aan reeksvorming, een trek van verwantschap met Verwey, aan
wiens dichtwerk hij een studie wijdde (Albert Verwey en de idee, 1940).
De toon doet denken aan de poésie-parlante van Forum en heeft
invloed uitgeoefend op het dichterschap van jongeren als Ed. Hoornik. In de
lyriek zijn heel wat jeugdindrukken verwerkt, maar in omvangrijke bundels als
Mnemosyne in de bergen (1946) en Thanatos aan banden (1948) gaat
de lyriek over in epiek en zelfs leerdicht. Een hoogtepunt van Vestdijks
poëzie is Fabels met kleurkrijt (1938).
Vestdijks proza, dat novellen, romans en enkele cyclussen
omvat, heeft twee dominanten: het autobiografische en het historische.
Onmiskenbaar heeft zijn jeugd hem levenslang geobsedeerd, niet als een verloren
paradijs, eerder als een oord vol verschrikking, maar vnl. als een
probleemgebied dat de psycholoog-in-hem evenzeer uitdaagde tot verkenning als
de kunstenaar-in-hem tot verbeelding. De oorspr. niet in chronologische
volgorde verschenen Anton Wachter-romans behandelen vier episoden: Terug tot
Ina Damman (1934) is de geschiedenis van een jeugdliefde, Sint
Sebastiaan (1939) die van een pril talent, Surrogaten voor Murk
Tuinstra (1948) die van een vriendschap, en De andere school (1949)
geeft de overgang uit vertrouwdheid naar vervreemding weer. Te zamen bieden zij
een indrukwekkend, soms ontroerend beeld van het opgroeiende kind voor en
tijdens de puberteit, onbegrepen in zijn begaafdheid, vol verwarrende angsten
en verwachtingen, tegelijk verwend en miskend. Het autobiografisch element is
zo authentiek dat men in Harlingen Vestdijks jeugd letterlijk kan nalopen.
De voortzetting van deze reeks met nog eens vier delen,
vnl. gesitueerd in de Amsterdamse studentenwereld van de jaren twintig, bereikt
zelden de gaafheid van wat eraan voorafging. Daarentegen mag men een boek als
De koperen tuin (1950), een `muziekroman' die niet tot de Anton
Wachter-reeks behoort, stellig als het meesterwerk in dit genre beschouwen. In
geen andere roman heeft Vestdijk met zoveel tederheid en bitterheid zich
rekenschap gegeven van de `Verwirrung der Gefühle' en van het menselijk
onvermogen elkaar werkelijk te begrijpen en bij te staan. In geen roman ook is
zo overtuigend afgerekend met de immoraliteit van de maatschappelijke
vooroordelen en met de terreur van het fatsoen. Ook voortreffelijke novellen
als De bruine vriend (1935) hebben een autobiografische inslag. In
hoeverre er in een sombere psychopathologische roman als het destijds
opzienbarende boek Meneer Visser's hellevaart (1936) autobiografische
elementen verwerkt zijn, is een vraag naar achtergronden, of naar
kunstenaarspsychologie: op zichzelf beschouwd onttrekt dit werk zich aan de
uitbeelding van de eigen jeugd. Bijzonder knap is hier de freudiaanse analyse
verbonden met de monologue intérieure; men kan ook zeggen dat het
sadisme, zoals zich dat in de jaren dertig als een succesrijke politieke macht
deed gelden, tot in de kern werd doorzien en daardoor afgewezen. Ook latere
`eigentijdse' romans gaan vaak terug op eigen herinneringen, maar behandelen
verwante thema's en motieven in meer geobjectiveerde vorm.
Heeft men eenmaal oog gekregen voor Vestdijks relatie tot
de actualiteit, dan merkt men die ook op in de tweede groep romans van zijn
hand, de historische. Er blijkt in dit genre bij hem geen voorkeur te zijn voor
een bepaald tijdvak, noch voor een bepaald land. Het vijfde zegel
(1937), met de schilder El Greco als hoofdpersoon, is gesitueerd in het
16de-eeuwse Spanje, land van mystiek en inquisitie; De nadagen van
Pilatus (1938) speelt, kort na de kruisiging van Christus, in Judea, Egypte
en Rome; Rumeiland (1940) op het vroeg-18de-eeuwse Jamaïca;
Aktaion onder de sterren (1941) in het klassieke Hellas; Iersche
nachten (1946) in het arme, uitgebuite Ierland omstreeks 1850 enz. Noch de
visie van een voorbeeldig verleden, noch de impressie van een enkel nog in
fantasie te ervaren werkelijkheid, is in deze werken de hoofdzaak. Zij lijken
evenmin op de historische romans à la Bosboom-Toussaint als op die van
Couperus, zij zijn - net als de boeken over de eigen jeugd - allereerst een
poging tot doorgronding van het absurde. De relatie van verleden en actualiteit
is organisch, in zoverre álle verleden alleen zichtbaar is in het licht
van het heden. De Spaanse inquisitie wordt door de Duitse Gestapo pas
menselijk-onmenselijk, Pilatus is identiek met iedere heerser die een
| |
| |
wereldhistorisch drama ontketent en er niets van begrijpt.
Iersche nachten - een diepzinnige parabel waarin de meest humane visie
op de menselijke gecompliceerdheid van de oorlogsverhoudingen op de meest
ontroerende wijze gestalte heeft gekregen - beschrijft de positie van wie te
goeder trouw meent tussen twee strijdende partijen te kunnen staan, en daaraan
te gronde gaat. In zijn roman De filosoof en de sluipmoordenaar (1961)
over Voltaire en Karel xii beleeft men de principiële onkenbaarheid van
het historische; in zijn Griekse boeken krijgt het moderne conflict tussen
godsdienst en ratio een klassieke zetting. Indien er in Vestdijks historische
romans een strekking ligt, dan is het deze: dat de geschiedenis een eeuwige
herhaling is van altijd weer dezelfde menselijke problemen, gevoelens en
situaties.
Zijn belangstelling voor metafysische vragen, blijkende
o.a. uit De toekomst der religie (1947) en Astrologie en
wetenschap (1949), heeft nog een derde genre doen ontstaan waarvan De
kellner en de levenden (1949) en Bericht uit het hiernamaals (1964)
wel de belangrijkste vertegenwoordigers zijn. De novellen De bruine vriend,
Parc aux cerfs en De verdwenen horlogemaker (1939) tonen de
creatieve veelzijdigheid van Vestdijk. In klein bestek vindt men er het
autobiografische, het historische en het magisch-realistische genre in
vermengd.
Het belang van de essays ligt allereerst hierin, dat
Vestdijk, beschikkend over een benijdenswaardige belezenheid en niet gehinderd
door de begrenzingen van een wetenschappelijk specialisme, zich veroorloofde de
scheidingen van literatuur en psychologie, van literatuur en wijsbegeerte, van
literatuur en cultuur- of muziekgeschiedenis te doorbreken, en in de aldus
verworven speelruimte soms verrassende gezichtspunten bereikte. Al vormen
gezond verstand en ondogmatische benadering hierbij onmiskenbare factoren, in
feite is er meer aan de hand. Vestdijks essays zijn het werk van een
intelligent en creatief lezer die zich rekenschap geeft van het onverklaarbare
dat literatuur heet en dat voor hem een levensbehoefte, een levensvervulling
betekent. De zin van zijn essays ligt niet in een esthetische, een
stilistische, maar in de existentiële ontmoeting, en is als zodanig
tegelijk dwingend en subjectief.
Het werk van Vestdijk heeft ongetwijfeld door zijn
thematiek, psychologie en stilistische kwaliteiten invloed uitgeoefend op dat
van jongeren als Hella Haasse, Willem Brakman, Sjoerd Leiker en Maarten 't
Hart. Van een `Vestdijkschool' of een verhouding `meester-leerling' kan echter
niet worden gesproken. De toenemende aandacht voor zijn werk blijkt wel uit de
oprichting in 1973 van de Vestdijkkring, die sinds dat jaar de
Vestdijk-Kroniek uitgeeft (onder redactie van L.F. Abell).
| |
Werken:
Verzen (1932); Berijmd palet (1933), p.; De
oubliette (1933), verh.; Vrouwendienst (1934), p.; Else
Böhler, Duitsch dienstmeisje (1935), r.; De dood betrapt
(1935), verh.; Kind van stad en land (1936), p.; Kunstenaars en
oorlogspsychologie (1937), essay; Narcissus op vrijersvoeten (1938),
verh.; Rilke als barokkunstenaar (1938), essay; Strijd en vlucht op
papier (1939), essay; Klimmende legenden (1940), p.; Water in
zicht (1940), p.; De zwarte ruiter (1940), verh.; De vliegende
Hollander (1941), p.; Simplicia (1941), p.; Muiterij tegen het
etmaal (1941 en 1947), essay; De uiterste seconde (1944), p.; Het
schuldprobleem bij Dostojewski (1946), essay; De Poolsche ruiter
(1946), essay; Het eeuwige telaat (1946), essay; De
vuuraanbidders (1947), r.; Puriteinen en piraten (1947), r.;
Stomme getuigen (1947), verh.; De redding van Fré
Bolderhey (1948), r.; Pastorale 1943 (1948), r.; De fantasia en
andere verhalen (1949); Swordplay, wordplay (samen met A. Roland
Holst, 1950), p.; De dokter en het lichte meisje (1951), r.; De vijf
roeiers (1951), r.; Ivoren wachters (1951), r.; De verminkte
Apollo (1952), r.; De schandalen (1953), r.; Rembrandt en de
engelen (1956), p.; Het glinsterende pantser (1956), r.; Het
eerste en het laatste (1956), essay; Zuiverende kroniek (1956),
essay; Merlijn (1957), p.; Open boek (1957), r.; Keurtroepen
van Euterpe (1957), essay; Kunst en droom (1957), essay; De
rimpels van Esther Ornstein (1959), r.; Een moderne Antonius (1960),
r.; Voor en na de explosie (1960), essay; Gustav Mahler (1960),
essay; Een Alpenroman (1961); De filosoof en de sluipmoordenaar
(1961), r.; Gestalten tegenover mij (1961), essay; De held van
Temesa (1962), r.; De symfonieën van Jean Sibelius (1962),
essay; De zieke mens in de romanliteratuur (1964), essay; Juffrouw
Lot (1965), r.; De leugen is onze moeder (1965), essay; De
symfonieën van Anton Bruckner (1965), essay; Het spook en de
schaduw (1966), r.; Een huisbewaarder (1967), r.; Het schandaal
der blauwbaarden (1968), r.; Het wezen van de angst (1968), essay;
Vijf vadem diep (1969), r.; Het proces van meester Eckhart
(1970), r.; De persconferentie (nagelaten fragment, 1973).
| |
Uitgaven:
Th. de Vries (ed.), Brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de
Vries (1968); M. Hartkamp (ed.), Verzamelde gedichten, 3 dln.
(1971); Verzamelde verhalen (1974, 19762); Verzamelde
romans (1978-1984); M. Flothuis en E. Overbeeke (ed.), Verzamelde
muziekessays, 10 dln. (vanaf 1983); De grenslijnen uitgewist (1984),
verh.
| |
Literatuur:
M. ter Braak, De duivelskunstenaar (1943); M. Nord, Over
S.V. (1948); Podium (1948), speciaal S.V.-nummer; F. Sierksma,
Tussen twee vuren (1952); N. Gregoor, V. en Lah-
| |
| |
ringen (1958); Schrijvers Prentenboek, 2 (1959, 19834,
herz. en uitgebr.); Th. Govaart, S.V. (1960, herz. uitg. 1971); J.J.
Oversteegen, `V. en de objectiviteit', in Merlyn, 1, 2 (1963); W.
Enzinck, S.V. (1965); H.S. Haasse, in Leestekens (1965); A.
Wadman, Handdruk en handgemeen (1965); J.J. Oversteegen, in Literair
Lustrum, i (1966); R. Cornets de Groot, De chaos en de volheid
(1966); Vestdijk in kaart (1967), bibl. herdr. en vert.; N. Gregoor,
In gesprek met S.V. (1967); Th. de Vries, Hernomen confrontatie met
S.V. (1968); Raster, 2 (1968), speciaal S.V.-nummer; `In memoriam
S.V. 1898-1971', in Maatstaf, 19, 4/5 (1971); J.G. Kooy, `S.V.: De jacht
op het verleden', in Literair Lustrum, ii (1973); J. Kamphuis, S.V.
en de kerkgeschiedenis (1973); T. van Drunen e.a. (ed.), `Reisgidsen vol
Belluno's en Blauwbaarden', in Opstellen voor H.A. Wage (1976); J. Pop,
Over De koperen tuin van S.V. (1976); J. Brüll, Overzicht van de
bijdragen van en over S.V. in letterkundige en algemene kulturele tijdschriften
uit de jaren 1930-1972, 6 dln. (1977-1981); W.A.M. de Moor, Meesters en
leerling: in de voetsporen van S.V. (1978); T. van Helmond, `S.V. en Marcel
Proust, een vergelijking', in Engelbewaarder. Winterboek (1978); R. van
der Paardt, Over de Griekse romans van S.V. (1979); R.A. Cornets de
Groot, V. op de weegschaal (1979); H.A. Gomperts, `Terug tot S.V.', in
Intenties, ii (1981); R. Marres, Over Terug tot Ina Damman en de
andere Anton Wachterromans van S.V. (1981); Z.I. en S.V. (1 maart
1981), tekst van vara-radioprogramma; `V. 10 jaar na de dood van S.V.', in
V.-kroniek (1981); R. v.d. Paardt, `S.V.', in Kritisch lexicon van de
Nederlandstalige lit. na 1945 (1982); Bzzlletin (febr. 1982),
speciaal S.V.-nummer; R. van der Paardt (ed.), Je kunt er toch bij blijven
zitten? Verzameling kritieken op de romans van S.V. (1983), met inl.;
R.F.M. Marres, De vertelsituatie en de hoofdmotieven in de Anton Wachter
cyclus van S.V. (1983), diss.; E.M. Beekman, The verbal empires of S.V.
and James Joyce (1983); Rondom S.V.-reeks (vanaf 1984); J.
Brüll, V. op krantenpapier (1984), bibl.; R. van der Paardt,
Narcissus en Echo, opstellen over S.V. (1984).
[G. Stuiveling en red.]
|
|