expressionisten of `generatie van
1930', wier poëzie wordt gekenmerkt door een terugkeer naar de
innerlijkheid en de persoonlijke uitdrukking. Hierbij liet Verbeeck zich, na
een expressionistisch debuut, vanaf De donkere bloei (1930) opmerken als
een vitalistisch dichter met een sterk kosmisch levensgevoel. In zijn
poëzie wordt een positief doorleefde en sensuele erotiek gekoppeld aan een
paradijselijke natuurervaring. Met Tussen twee werelden (1940) brak
echter, onder invloed van de tijdsomstandigheden, een lange crisisperiode aan,
waarin de uitbundigheid verstilde. In deze periode schreef Verbeeck het
opmerkelijke essay De dichter Hendrik Marsman (1959), aan welke
Nederlander hij zich enigszins verwant voelde.
De zomer staat hoog en rijp (1965), bekroond met
de Guido Gezelleprijs, luidde een tweede bloeiperiode in, waarin de gerijpte
vitalist het leven en de liefde enthousiast bezong op een hymnische toon en met
een krachtige beeldspraak.
Voor zijn poëzie werd Verbeeck herhaaldelijk
bekroond; zo kreeg hij o.m. de Staatsprijs voor Vlaamse poëzie 1971-1973
voor Liefdesliedjes voor Saraï (1973).