richter van de sdap, waaraan hij o.a. in het
parlement leiding gaf tot 1925). Was van 1888-1907 gehuwd met de
kinderboekenschrijfster Nienke van Hichtum, ps. van S.M.D. Bokma de Boer
(1860-1939).
Voor de ontwikkeling van Troelstra's dichterschap zijn
zijn jeugdjaren in Stiens (1868-1875) van doorslaggevende betekenis geweest,
omdat hij daar in directe aanraking kwam met de Friese volkstaal, die voor zijn
poëzie het medium bij uitstek zou blijken te zijn. Reeds in 1882
publiceerde hij met zijn vriend O.H. Sytstra een toonaangevende bloemlezing uit
het werk van jongere auteurs, It jonge Fryslân (= Het jonge
Friesland), waarin veel opvallende bijdragen van eigen hand. Voor de Friese
volkszang is zijn Nij Frysk lieteboek (= Nieuw Fries liederenboek;
1886), dat hij in zijn studententijd samenstelde samen met P.H. de Groot, van
betekenis geweest. Zijn politiek-literaire pennestrijd met de dolerende
predikant-schrijver L.H. Wagenaar, resulterend in veelgelezen pamfletten als
Fy, Lútsen (= Foei, Lútzen; 1885) en Nei de stoarm
(= Na de storm; 1886) en het tijdschrift For Hûs en Hiem (= Voor
Huis en Erf), dat hij van 1888 tot 1893 redigeerde, hebben zijn populariteit
nog versterkt. Toen hij om politieke redenen Friesland moest verlaten, heeft
hij aanvankelijk als dichter gezwegen, om in 1909 na een langdurige retraite in
Stiens nog een groot aantal boeiende verzen aan zijn reeds omvangrijke oeuvre
toe te voegen.
Zijn poëzie werd gebundeld in Rispinge (=
Oogst; 1909) en meermalen herdrukt. Troelstra's lyrisch-romantisch dichterschap
is door zijn ongekunsteldheid en directe zeggingskracht door een breed publiek
gewaardeerd. Een meer persoonlijke toon en zijn retorisch temperament
onderscheidden hem van meet af aan van zijn directe voorgangers, de typische
volksschrijvers, en daarom kan hij voor wat de 19de eeuw betreft een vernieuwer
worden genoemd.