De Nederlandse en Vlaamse auteurs
(1985)–G.J. van Bork, P.J. Verkruijsse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 571]
| |
korte tijd filosofie en letteren aan de Vrije Universiteit van Brussel; trad in mei 1898 als vertaler in dienst van het ministerie van justitie; werd in 1940 gepensioneerd als directeur-generaal van hetzelfde ministerie. Tevens was hij sinds 1919 redacteur, van 1929 tot 1943 directeur van het Beknopt Verslag van de Senaat en jarenlang correspondent van het Algemeen Handelsblad. Hij was medeoprichter en een tijdlang secretaris van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen (1907) en sedert 1931 voorzitter van de Vlaamse pen-club. Ook was hij medeoprichter van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Toussaint behoorde tot de tweede, meer esthetisch georiënteerde generatie van Van Nu en Straks. Zijn naam vestigde hij met het uitvoerig `verhaal' Landelijk minnespel (1910), een boerennovelle - een genre dat toen opgang maakte - die het stempel van een onmiskenbare literaire persoonlijkheid droeg: bedachtzame beschrijvings- en vertelkunst, verfijnde taaltechniek en verstandelijke beheersing. De vele novellen en verhalen die in de loop van bijna veertig jaren volgden, vertonen deze distinctieve kenmerken, ook wanneer de taal, aanvankelijk `écriture artiste', gaandeweg soberder en de toon luchtiger is geworden. Zij spelen op het land, in de stad, in Spanje of in de regionen van droom en verbeelding. Sommige zijn impressionistisch of behoren tot de zwarte literatuur (De bloeiende verwachting, 1913), andere zijn populistisch-folkloristisch (Petrusken's einde, 1917), grotesk (Het gesprek in Tractoria, 1923), surrealistisch (De Peruviaanse reis, 1925), magisch-realistisch (Turren, 1935), pessimistisch (De doode die zich niet verhing, 1937) of hedonistisch (Het Barceloneesche avontuur, 1944). Steeds vindt men in Toussaints proza een distinctie in stijl, distantie tegenover het behandelde gegeven en een streven naar condensatie van de levensintensiteit in de schoonheid van de taal. Bewust legt hij zich de beperkingen van de novelle op, waarvan hij de mogelijkheden exploiteert. Een dramatische ondertoon ontleent zijn werk aan de herhaalde uitbeelding van zwakke, mislukte en andere tragische figuren. Toussaint schreef ook gedichten (gebundeld in De gouden oogst, 1944), impressionistische kritieken en korte beschouwingen. Hij vertaalde uit het Grieks: Heroondas' mimiamben (1935). | |
Werken:Latere bekentenis (1909), p.; Een legende van Onze-Lieve-Vrouw van Halle (1911); De zilveren vruchtenschaal (1924), nov.; Zurkel en blauwe lavendel (1926), essay; Barceloneesche reisindrukken (1930); Jeugd (1935), nov.; De Vlaamsche letterkunde sinds 1914 (1936); Litterair scheepsjournaal, 3 dln. (1938, 1939, 1946); Geur van bukshout (1940), essay; Marginalia bij het leven en het werk van K. van de Woestijne (1944); Kasper van den nacht (= Gaspard de la nuit, van A. Bertrand) (1944), vert.; Spiegel van Van Nu en Straks (1945); Drie rozen van den struik (1945), nov.; Mallorca en de nymfen (1946), nov. | |
Uitgave:De dode die zich niet verhing en andere verhalen (1963), met inl. van R.F. Lissens. | |
Literatuur:R. Roemans, F.V.T.v.B. (1935); Idem, Analytische bibliographie van en over F.V.T.v.B. (1936); Album amicorum T.v.B. (1946); Catalogus der bibliotheek van wijlen F.V.T.v.B. (1948).
[R.F. Lissens] |
|