Tollens, Hendrik
Eig. Henricus Franciscus (Caroluszoon), Noordnederlands
dichter (Rotterdam 24.9.1780-Rijswijk 21.10.1856). Zoon van Rotterdamse
verfhandelaar van Belgische afkomst; werd opgeleid voor de handel. Tijdens zijn
verblijf op een rooms-katholieke kostschool te Elten werd zijn liefde voor de
natuur en de poëzie gewekt. Was daarna tegen zijn zin werkzaam in het
bedrijf van zijn vader, waarvan hij later de leiding kreeg. Vnl. autodidact;
leerde door zijn Amsterdamse mentor Uylenbroek de geldende regels van de taal
en dichtkunst kennen. Onderhield contacten met de toneelwereld. In 1800 huwde
hij zonder ouderlijke toestemming de actrice Gerbranda Catharina Rivier,
dochter van de toneelschrijver-acteur Simon Rivier.
Zijn eerste werk bestond uit tal van vertalingen,
sentimentele en erotische herderszangen, Bataafse strijdliederen, heldendichten
en classicistische drama's. Hij legde zich toe op het verheven vaderlandse
lierdicht met vondeliaanse reminiscenties en op drama's in de trant van
Voltaire. Hoewel aanvankelijk aanhanger van de Bataafse omwenteling verzette
hij zich evenals zijn Amsterdamse vrienden Helmers en Loots tegen de
verfransing en de tirannie van Bonaparte. In de Jubelzang voor de
Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (1809, uitgegeven in 1813) verdedigde
hij in een sombere tijd de idealen der verlichting. Zijn grootste succes
behaalde hij toen hij minder verheven tonen aansloeg (`Aan een gevallen
meisje', `'s Levens kaartspel') en, wsch. als eerste, voor zijn vaderlandse
stof de romance-vorm koos (`Jan van Schaffelaar', `Herman de Ruiter'). Door
zijn huiselijke versjes werd Tollens de populairste dichter van zijn tijd; hij
gaf zijn jeugdidealen op en genoot voortaan de reputatie van volksdichter. Met
de drie delen Gedichten (1808-1815) begonnen de publikaties die hij als
zijn eigenlijke werk zou erkennen.
Na de restauratie van 1813 werd de voormalige patriot de
nationale dichter bij uitnemendheid; bekroond werden o.m. zijn Volkslied
(1817) en het epische `Taferelen van de overwintering der Hollanders op Nova
Zembla' (1819, in Nieuwe Gedichten, i). Desondanks sprak hij in
`Avondmijmering' (1823, in Nieuwe Gedichten, ii) zijn teleurstelling
over het bereikte uit. In 1827 sloot hij zich aan bij het remonstrantse
kerkgenootschap, waarbij hij de vrijzinnige verdraagzame christen van voorheen
bleef. Onder invloed van M. Claudius, van wie hij veel vertaalde, legde hij
zich toe op de eenvoudige natuurliedjes en huiselijke stukjes doch bij de
Belgische omwenteling deed hij zich nogmaals gelden als nationaal poëet.
Na jaren van huiselijke problemen vestigde hij zich in 1846 op het buiten
Ottoburg te Rijswijk; zijn laatste poëzie droeg een vroom meditatief
karakter en wekte op tot weldadigheid (`Bedelbrief').
Zijn 70ste verjaardag en zijn begrafenis werden nationale
gebeurtenissen, evenals de onthulling van zijn standbeeld in 1860 door koning
Willem iii. De schrijver had niet kunnen verhinderen dat zijn talent mateloos
werd overschat, hoewel hij zelf overtuigd was van zijn beperkte begaafdheid. In
vergelijking met zijn vele navolgers (o.a. Nierstrasz en Withuys) bezat Tollens
een onmiskenbaar eigen geluid. Zijn werk werd in veel talen vertaald. Levend in
een slappe tijd gaf hij vorm aan de gevoelens en zucht naar romantiek van de
burgerij, zonder werkelijk romanticus te zijn. Eerst Busken Huet rekende in
1874 grondig met zijn reputatie af; sedertdien werd zijn werk even mateloos
verguisd.