Tengnagel, Mattheus Gansneb
Noordnederlands dichter en toneelschrijver (Amsterdam
gedoopt 10.1.1613-ald. begraven 23.4.1652). Werd op 20 oktober 1633 te Leiden
ingeschreven als student in de rechten, maar hij heeft de studie niet voltooid,
wsch. zelfs nauwelijks begonnen. Bij zijn meerderjarigheid werd hij op verzoek
van de familie wegens verkwisting onder curatele gesteld van de weeskamer.
In kennis en kracht van uitbeelding van het Amsterdamse
volksleven van zijn tijd was Tengnagel de evenknie van Bredero. De eerste
afzonderlijke publikatie waarin hij daarvan blijk geeft is de Amsterdamsche
mane-schyn (1639; in latere drukken ook genoemd Nieuwe kluchtighe
Amsterdamsche mane-schyn en Amsterdamsche volle mane-schyn). Direct bij het
voorgaande aansluitend en in hetzelfde jaar gepubliceerd is de Amsterdamsche
sonne-schyn. Beide gedichten staan vol persoonlijke toespelingen, maar zo
bedekt geformuleerd dat zij alleen begrijpelijk waren voor de bentgenoten voor
wie zij waren geschreven. Anders was dit met twee navolgingen, die als
vervolgen van dezelfde auteur werden uitgebracht, de Grove roffel ofte
quartier des Amsterdamsche mane-schyn (1639) en St. Nicolaes milde gaven
aan d'Amstelse ionckheyt. Vooral het laatstgenoemde staat vol aantijgingen
tegen met name genoemde aanzienlijke Amsterdammers en werd onmiddellijk door de
overheid in beslag genomen. Tengnagel, de drukker Joost Hartgers en enige
anderen werden gearresteerd; Tengnagel werd veroordeeld tot een boete en drie
maanden huisarrest. De auteurs van St. Nicolaes milde gaven, Jacob
Valcks en Pieter van den Broeck, werden, hoewel bekend, niet vervolgd, wsch.
omdat zij te veel wisten en een proces niet opportuun was. Ook Jan Zoet die de
Grove roffel had geschreven, ging vrijuit.
Tijdens zijn huisarrest voltooide Tengnagel een nieuw
gedicht in dezelfde trant, Amsterdamsche lindebladen, als eerste onder
eigen naam uitgegeven en uitdrukkelijk bedoeld als tegenhanger van Huygens'
Voor-hout. Na een min of meer autobiografische inleiding volgt een
uitgebreide lof en een levendige beschrijving van `'t louter-lieflijk leven van
het lustig Amsterdam'. In de verzen 1316-1364 geeft hij een opsomming van de
`Amsterdamsche poëten' van zijn tijd. In de tweede uitgave werd er een
aanhangsel aan toegevoegd onder de titel Afgeslagen bloemsel van de
Amsterdamsche lindebladen, een kleine verzameling losse gedichten van
versch. aard.
Het gedicht Amsteldamsche Avondt-Wandelingh, in
1633 gedrukt onder het ps. J.J. Lustburgh, is vermoedelijk ook van
Tengnagel.
Frik in 't veur-huys, een klucht, in 1642
uitgegeven met Tengnagels volle naam op het titelblad, toont hem als allerminst
boetvaardige zondaar na zijn recente veroordeling. Een jaar na Frik komt
Tengnagel met een stuk dat in alles het tegendeel is van de klucht: Het
leven van Konstance: waer af volgt het toneelspel De Spaensche heidin
(1643). Het werd zeer gunstig ontvangen, nog in 1753 herdrukt en tot het eind
van de 18de eeuw opgevoerd. Na 1643 heeft Tengnagel niets meer gepubliceerd en
van de laatste tien jaar van zijn leven is niets bekend.
In het jaar van zijn dood verscheen De geest van M.G.
Tengnagel in d'andere werelt by de verstorvene poëten, dat lang als
zijn eigen werk is beschouwd maar vermoedelijk ten onrechte. Het gedicht
beschrijft zijn aankomst in de onderwereld en behelst verder een kritische
opsomming van dichter-tijdgenoten en hun werken, die literairhistorisch van
belang is. Het wordt gevolgd door een gedicht, getiteld D'onbekende voerman
van 't Schou-burgh, een scherpe kritiek op het beleid van de
schouwburgdirectie in 1638. Of dit van Tengnagel is, blijft onzeker.