Stuiveling, Garmt
Nederlands dichter, essayist en literatuurhistoricus
(Stroobos 21.12.1907-Hilversum 11.5.1985). Tijdens zijn jeugdjaren in Friesland
ontwikkelde hij zich als dichter buiten de heersende literaire stromingen; wel
werkte hij mee aan de socialistische Tijdsignalen (1929), een
verzameluitgave ingeleid door Henriette Roland Holst. Als student Nederlands te
Groningen (waar hij ook filosofische colleges van Heymans en Leo Polak volgde)
toonde hij bijzondere belangstelling voor verstechnische problemen en in 1934
promoveerde hij cum laude op een dissertatie over de ritmische vernieuwingen
bij de Tachtigers (Versbouw en ritme in de tijd van '80). De ontdekking
van onbekend documentatiemateriaal bracht hem daarop tot steeds uitgebreidere
literairhistorische onderzoekingen.
Van 1935 tot 1958 was hij leraar te Hilversum, waar hij
ook woonachtig bleef, van 1939 tot 1946 tevens privaatdocent moderne literatuur
te Utrecht, en vanaf 1946 literair medewerker bij de radio. In 1951 werd hij
benoemd tot buitengewoon hoogleraar taalbeheersing aan de universiteit van
Amsterdam; sinds 1956 bekleedde hij tevens de gewone leerstoel in de
Nederlandse letterkunde aldaar (tot eind 1972). Daarnaast vervulde hij tal van
functies: voorzitter van het Multatuligenootschap en van de Henriette Roland
Holststichting, lid van de Raad voor de kunst, redacteur van het Nieuw
Vlaams Tijdschrift, voorzitter van de Conferentie der Nederlandse letteren.
Als voorzitter (1957-1972) van de Vereniging van Letterkundigen kwam hij op
voor de economische en sociale belangen van de auteurs en maakte hij meer dan
zijn voorgangers van deze organisatie een vakbond. Na zijn debuut als dichter
van gemakkelijk aansprekende natuurlyriek en socialistische verzen
(Elementen, 1931) ontwikkelde hij zich onder de indruk van de
tijdsomstandigheden in algemeen humanistische richting, zoals ook blijkt uit
zijn toneelspel Erasmus (1936). Later verdiepte zich zijn dichterschap,
waaraan de invloed van J.C. Bloem niet vreemd was, in de richting van
existentiële bezinning. Het voornaamste werd bijeengebracht in Ego en
echo (1957), waarin ook enkele vroegere uitgaafjes zijn opgenomen, en in
Eeuwig gaat voor ogenblik (1965). Uit de laatste titel spreekt de
bewondering voor Vondel, die hem steeds is bijgebleven.
Als criticus voor het weekblad Tijd en Taak, en na
1945 voor de Paroolpers, de vara en het mede door hem geredigeerde
maandblad Het boek van nu, toonde hij zijn grote belangstelling voor de
actuele literatuur; een keuze uit zijn vaak zeer verhelderende kritieken
bundelde hij in Triptiek (1952). Van grote wetenschappelijke betekenis
werd zijn literairhistorisch onderzoek, waarbij hij de nadruk legde op het
belang van de authentieke documentatie en het in acht nemen van de strikte
chronologie. Zo verrichtte hij baanbrekend werk voor de kennis van Bredero,
Multatuli, Perk en de beweging van Tachtig. Aanvankelijk in samenwerking met Du
Perron onderzocht hij de juiste toedracht van de zaak Lebak; als eerste gaf hij
de oorspr. Havelaartekst naar het hs. uit (de `nulde druk', 1949), waarna onder
zijn leiding de nieuwe Multatuli-editie ging verschijnen. In zijn onderzoek
naar Perk (aan wie hij later een biografie zou wijden) rekende hij af met de
legendevorming en vervalsingen