schrift Labris (vanaf 1962), meer bepaald bij de
zgn. subjectieve richting, waarvan de vertegenwoordigers (o.a. Marcel van
Maele) zich beriepen op het klimaat van de Franse `poésie maudite'
(Jarry, Lautréamont, Artaud) en de beatcultuur (Kerouac).
Bij Stassaert komt dit neer op een radicaal afwijzen van
de gangbare leef- en denkpatronen en het zoeken naar een existentiële
authenticiteit in een marginaal, artistiek bestaan. Zo worden de
vitaal-erotische en creatieve impulsen veruiterlijkt in een ongewone taal,
waarin de conventionele syntaxis wordt genegeerd en nieuwe klank- en
woordcombinaties of neologismen het gefossiliseerde taalgebruik moeten
vervangen. De creativiteit is gebaseerd op uitdrukking van onbewuste en
irrationele ingevingen; spanningen, angsten en obsessies werpen dan weer hun
schaduwen over oerverlangens, driften en de herhaalde pogingen tot contact met
de anderen. Bij dit alles staat het zoeken naar de eigen identiteit centraal.
Hoofdthema's zijn de obsessie van de tijd en de herinnering (de `houtworm'), de
kwelling van de dood en de zelfmoordgedachte naast de aantrekkingskracht van de
erotiek als beaming van het leven, en tot slot de hermafroditische liefde, het
éénworden van man en vrouw.
In haar proza, dat aansluit bij de experimentele
kunstenaarsroman, wordt deze idee geplaatst naast en tegenover de opgedrongen
marginaliteit waarin de personages moeten (of verkiezen te) leven. In een
`dossier', bestaande uit summiere dagboeknotities (1970-1972) die de
verhalenbundel Het stenenrijk (1973) begeleiden, heeft Stassaert haar
bedoelingen toegelicht, waarbij zij ook de aandacht heeft gevestigd op de
sociale inslag van haar werk.