Snoek, Paul
Ps. van Edmond Schietekat, Vlaams dichter en
prozaïst (St.-Niklaas 17.12.1933-Tielt 19.10.1981). Schreef als jongeling
sonnetten; werd toen letterkundig ook gestimuleerd door een leraar, Anton van
Wilderode. Studeerde enige tijd rechten te Gent, maar was toen reeds
nonconformistisch en door poëzie bezeten. Bewogen diensttijd (vgl.
Soldatenbrieven). Werd later textielfabrikant en aannemer. Deze
combinatie van nuchtere ambachtelijkheid met dichterlijke bedrijvigheid doet
denken aan de levensinstelling van Gaston Burssens, met wie Snoek zeer bevriend
was. Hij was medeoprichter (1955) van het avant-gardetijdschrift
Gard-Sivik en redacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Ontving
de Arkprijs van het Vrije Woord voor de verzamelbundel Renaissance
(1963).
Hoewel Snoek eigenlijk te jong was (zijn eerste bundel is
van 1954) om ten volle tot de zgn. `experimentele V ijftigers' te behoren, werd
hij door Walravens toch opgenomen in de `experimentele' bloemlezing Waar is
de eerste morgen? (1955).
Niet alleen zijn leeftijd, maar ook de aard van zijn
poëzie distantieert Snoek van Cami, Claus en Van de Kerckhove, dichters
die in 1949 werkten uitgaande van een bewogen Tijd-en-Mens-gerichtheid.
Esthetiserend spelelement en virtuoze schrijfwijze zijn van meet af aan
typerend voor Snoeks poëzie. Zijn vroege gedichten herinneren wel aan
sommige door Van Ostaijen nagelaten gedichten (Eerste boek van Schmoll),
in die zin dat Snoek in een poëzie van woorden en beelden de dingen groet
en ze onderling verbindt. Een aardse lichtvoetigheid bezielt dit spel van
frisse beelden en antithesen die uit een fraaie manipulatie met de taal
ontstaan. Deze hang naar de in een woordenspel verankerde poëtische
anekdotiek treedt zeer duidelijk naar voren in De heilige gedichten
1956-1958 (1959), cynisch en (soms op een ietwat landelijke wijze)
surrealistisch: Snoek is ook een dichter van grotesken (vgl. het proza van
Reptielen & amfibieën, 1957).
Zijn Soldatenbrieven (1961), experimenteel proza
en gedichten in briefvorm, werden samengesteld met H.C. Pernath en ingeleid
door J. Walravens. De tien jaar later verschenen bundel Gedrichten is
ook duidelijk beheerst door het zoeken naar vernieuwing. Het werk voert de
ondertitel `gedokumenteerde aktualiteitspoëzie en/of alternatieve
griezelgedichten' en bestaat uit parlando-poëzie.
Het aanvankelijk lichtvoetige taalgebruik van Snoek
ontwikkelde zich langzamerhand tot een virtuoze gedragenheid: als een artistiek
vakman beheerst de dichter in zijn rijpere poëzie alle registers van een
meeslepende beeldentaal, barok en tegelijk modern. Zo bevat De zwarte
Muze (1967) enkele fraaie gedichten die kunnen worden beschouwd als een
keerpunt in zijn lyriek. In `Memoires' bijv. spreekt een bewogen en beheerst
man in het midden van zijn leven.
Welkom in mijn onderwereld (1978) betekende
evenwel een terugkeer naar zijn eigen verbeeldingswereld, die in wrange
tegenstelling staat met het door hem ervaren menselijk tekort in een dwaze
wereld. Het prozawerk Een hondsdolle tijd (1978) geeft een beeld van
zijn eigen wilde jaren.
Evenals Gaston Burssens, Hugo Claus, Lucebert e.a. was
Snoek ook werkzaam als schilder.