Schurman, Anna Maria van
Noordnederlandse prozaschrijfster en dichteres (Keulen
5.11.1607-Wieuwerd 4.5.1678). Dochter van een Antwerps edelman, die vanwege
zijn geloof was uitgeweken en zich in 1615 te Utrecht had gevestigd. Als kind
toonde zij al een veelzijdige artistieke aanleg; zij schilderde, tekende,
graveerde en borduurde op verdienstelijke wijze. Ook bleek zij een buitengewone
aanleg te bezitten voor vreemde talen: zij legde zich toe op het Chaldeeuws,
Syrisch, Arabisch en het Ethiopisch.
In een tijd waarin de renaissancistische verering van de
vrouw overal in Europa opgang maakte, moest zij wel de aandacht trekken. Op
16-jarige leeftijd correspondeerde zij dan ook al met een letterkundige
(Cats?), tot wie zij een gedicht in het Frans richtte. Omstreeks 1634 leere zij
de theoloog Gisbertus Voetius kennen, die haar Grieks en Hebreeuws leerde. Op
zijn verzoek schreef zij ter gelegenheid van de inwijding van de Illustere
School te Utrecht een feestzang in het Latijn, die veel bijdroeg tot haar
internationale bekendheid. Nog groter opgang maakte haar Latijnse verhandeling
Amica dissertatio inter Annam Mariam Schurmanniam et Andream Rivetum de
capacitate ingenii muliebris ad scientias (1638), waarvan Franse, Duitse,
Italiaanse en Zweedse vertalingen verschenen. Dit geschrift was een
voortvloeisel van haar correspondentie met de Leidse hoogleraar Andreas Rivet,
wiens vriendschap voor haar van grote betekenis is geweest.
Vorsten en vorstinnen, o.a. Christina van Zweden, en
geleerden uit versch. landen bezochten haar of correspondeerden met haar. Vanaf
1634 of al eerder kende zij Descartes, die destijds in Amsterdam woonde en
wiens nieuwe empirische methode van natuuronderzoek haar boeide. Toen er ca
1640 een controverse ontstond tussen hem en Voetius koos zij de zijde van de
laatste, wiens colleges zij een tijd lang, verborgen voor het overigens
uitsluitend mannelijk gehoor, volgde. Haar belangstelling ging uit naar vele
takken van wetenschap.
Onder de invloed van Voetius ging het calvinisme steeds
meer beslag leggen op haar denken en leven. Welbewust brak zij met de
opvattingen die zij tot dan toe had gehuldigd en koos voor een leefwijze van
grote ingetogenheid en ernstige vroomheid. Het keerpunt in haar leven bracht de
ontmoeting (1665) met de Franse prediker Jean de Labadie. Zij brak met de kerk
en verloochende haar wetenschappelijk werk. Zij zocht hem op, eerst in
Middelburg, daarna in Amsterdam en vergezelde hem in 1670 naar Herford. Twee
jaar later trok zij met de labadistische gemeente naar Altona in Holstein, waar
zij het gedeeltelijk autobiografische Eucleria, seu melioris partis
electio, bedoeld als apologie van het labadisme, schreef (uitg. 1684). Na
de dood van De Labadie (1674) trok zij met een aantal geestverwanten naar het
slot Walthastate te Wieuwerd, waar misschien het tweede deel van haar
Eucleria tot stand kwam. Van dit in 1684 verschenen deel (Latijnse
vertaling 1685) is het auteurschap evenwel omstreden.
Als beroemdste Nederlandse vrouw van