Schendel, Arthur (François Emile) van
Nederlands romanschrijver (Batavia 5.3.1874-Amsterdam
11.9.1946). Verloor jong zijn vader; na hbs-opleiding te Amsterdam eerst
opgeleid voor het toneel, daarna voor het onderwijs. Was enige tijd leraar in
Engeland en leraar Engels in Nederland. Zijn eerste vrouw verloor hij na drie
jaar huwelijk; hertrouwd in 1908, vestigde hij zich als literator in Ede en
later in Sestri Levante, Italië (tot 1945).
Al in zijn eerste publikatie, het middeleeuwse verhaal
Drogon, met illustraties van Marius Bauer in 1896 uitgegeven, toonde Van
Schendel zich een onafhankelijk auteur: een vroege symbolist in een tijdvak van
heersend naturalisme. Zowel de gekozen periode als de sfeer van noodlot,
voorgevoel, mysterieuze mogelijkheden enz. wekte de bewondering van Diepenbrock
(in De Kroniek van Tak; deze tekst is als inleiding opgenomen in de
tweede druk van Drogon, 1935). Vooral de korte romans Een zwerver
verliefd (1904) en Een zwerver verdwaald (1907) hebben Van Schendel
evenwel beroemd gemaakt. Het zijn in hun bijna plaats- en tijdloze
avontuurlijkheid verbeeldingen van een volstrekt vrij bestaan, vol
geluksverlangen, eenzaamheid en melancholie. Het symbolische karakter ervan is
onmiskenbaar.
Na deze sfeer nog éénmaal, zij het
somberder, te hebben verbeeld in Merona, een edelman (1927), begon Van
Schendel met Het fregatschip Johanna Maria (1930) een nieuwe periode,
gekenmerkt door een voorkeur voor de 19de eeuw en aanwending van een concreter
en reëler stijl.
Dit `Hollandse' boek - waarschijnlijk in Groningen
begonnen, waar Van Schendel van april 1928 tot maart 1929 wegens ziekte van
zijn zoon verbleef, en in Italië najaar 1929 voltooid - verscheen eerst in
De Gids (1930). Het bezorgde de 55-jarige schrijver de
aanmoedigingsprijs van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden,
en een veel groter lezerskring dan hij tevoren had gekend. Na deze roman volgen
nog een aantal `Hollandse' romans. In een bijna kroniekachtige weergave
beschrijft hij daarin het lot van Hollandse burgers, schippers, handelaars en
tuinders, wier kleine bestaan wordt beheerst door de wijsgerig-religieuze
problematiek van determinisme of vrije wil, noodlot of toeval, erfelijkheid of
omstandigheden, menselijke zonde en Gods genade. In de toonzetting van een
rustig-epische stijl keren hier na een kwart eeuw allerlei grondvragen van het
naturalisme terug.
De onoplosbaarheid evenwel van deze vragen leidde
ongewild tot een opnieuw gewijzigd mensbeeld: in De wereld van een
dansfeest (1938) deed Van Schendel afstand van een alwetend schrijverschap
en gaf hij zijn figuren een dimensie van onkenbaarheid, bijv. door ze enkel te
laten bestaan in de wisselende verhalen van hun omgeving, of in de algemene
wetmatigheden van de generaties (zoals Het oude huis, 1946). Na het
wezen van de mens te hebben gezien en verbeeld als verlangen, daarna als
kruispunt van wetmatigheid en geweten, is Van Schendel geëindigd met een
visie van veelvuldige schijn rondom een kern van ondoorgrondelijkheid. Geheel
afgezien van de artistieke kwaliteit van dit laatste proza dient men te
erkennen dat het in zijn principe uiterst modern en actueel was.
Van Schendel was ook een bijzonder be-