komen tot uiting in haar belangrijke bundel De nieuwe
geboort (1903). In de socialistische beweging nam zij, evenals Gorter, een
radicaal marxistisch standpunt in; hierbij zijn de spoorwegstaking (1903), het
internationaal socialistisch congres te Amsterdam (1904) en de mislukte
Russische revolutie (1905) van invloed geweest.
Aan de laatste gebeurtenis ontleende zij de motieven voor
haar drama De opstandelingen (1910). De scheuring in de sdap op het
congres te Deventer (1909) betekende voor haar niet enkel het tragische einde
van de eenheid der arbeidersbeweging maar ook een breuk in de vriendschap met
Herman Gorter (die een der leiders werd van de afgescheiden sdp) en ten slotte
de vereenzaming toen zij in 1911 uit de sdap trad maar geen lid werd van de
sdp. Zonder deze achtergrond zijn haar lyrische bundel De vrouw in het
woud (1912) en haar drama Thomas More (1912) niet verklaarbaar. De
dood van haar moeder, met wie zij een bijzondere band had (april 1914), bracht
haar tot diepzinnige overpeinzingen over leven en dood in de sonnettenreeks van
Verzonken grenzen (1918).
Vrijwel terzelfder tijd dwong het uitbreken van wo i haar
tot hernieuwde politieke activiteit. Als revolutionair antimilitariste nam zij
deel aan de conferentie van Zimmerwald (sept. 1915) waar zij haar vriendschap
met Trotski bevestigde en een belangrijk aandeel had in de forulering van het
manifest. Na de Russische revolutie werd zij communiste, maar ondanks de
onvoorwaardelijkheid van haar openbare optreden ontstond er een toenemende
reserve, speciaal t.a.v. het geweld. Inmiddels had het echtpaar Roland Holst
zich in Bloemendaal gevestigd.
Een reis naar Moskou (1921) wekte gemengde gevoelens:
bewondering voor wat in Rusland werd volbracht, afschuw van de dictatoriale
methoden. In de bundel Tusschen twee werelden (1923) hoort men de
weerklank daarvan. De partijdiscipline, ook binnen het Nederlandse communisme,
werd voor haar steeds minder aanvaardbaar, evenals de nadruk op de
materiële en economische factoren in het bestaan van mens en maatschappij.
Onder de indruk van Gandhi's geweldloze revolutie, en door contacten met
religieus-socialistische stromingen in Zwitserland en Duitsland, keerde zij
zich af van het communisme (1927). Het omvangrijke epische dichtwerk
Heldensage publiceerde zij als een huldiging én een afscheid van
de Russische revolutie. Terzelfder tijd betekende haar kleine lyrische bundel
Verworvenheden (1927) een belijdenis van religieuze inkeer, waarbij de
cyclus Vernieuwingen (1929) zich aansluit. Zij ontwikkelde intussen een
indrukwekkende werkkracht, als spreekster op talrijke religieus-socialistische
bijeenkomsten, als redactrice of medewerkster van versch. tijdschriften, als
schrijfster van lekespelen en biografieën, waarvan Tolstoi (1930)
wel het hoogtepunt is. In de strijd tegen het opkomende nationaal-socialisme en
tegen het toenemende oorlogsgevaar pleitte zij vergeefs voor een hernieuwde
eenheid van de arbeidersbeweging. Na de dood van haar man (1938) woonde zij
tijdelijk in Blaricum, in Santpoort en in Amsterdam, maar verbleef des zomers
lange tijd op de Buissche Heide, in het van haar moeder geërfde landgoed.
Hier was zij ook toen in 1944 het zuidelijk deel van Nederland bevrijd werd. In
de oorlogsjaren en daarna schreef zij talrijke tijdsgedichten, alsook een
wijsgerig-religieuze cyclus Wordingen (1949). Voorts de autobiografie
Het vuur brandde voort (1949). Hoewel haar dichterschap bij uitstek
geëngageeerd mag worden genoemd en de sociale problematiek actueel is
gebleven, vond haar werk bij de jongere generatie nauwelijks weerklank,
wellicht vanwege het romantische pathos en de retorische, deels door de
Tachtigers beïnvloede woordkeus. Ondanks de dramatische wijzigingen in
1897, 1911 en 1927, die haar van versch. zijde fel zijn verweten, toont haar
leven een grote eenheid zodra men het ziet als onvoorwaardelijke dienst aan een
profetisch dichterschap.