| |
Reynaerde, Van den vos
Middelnederlands dierenepos bestaande uit 3469 verzen,
wsch. geschreven tussen 1257 en 1271, gewoonlijk Reynaert i genoemd, ter
onderscheiding van Reynaerts historie of Reynaert ii, een ander
Middelnederlands dierenepos van 7805 verzen, ontstaan ca 1375. Sedert de
ontdekking in 1907 van hs. f, waarin Arnout (vers 6) als tweede auteur wordt
vermeld, hebben Reynaert-specialisten erover gestreden of Reynaert
i het werk is van Arnout en Willem ofwel het werk van Willem alleen. De
strijd schijnt nu uitgestreden. Vrij algemeen wordt thans Willem als de enige
auteur van Reynaert i zoals deze nu bekend is, inclusief de proloog,
beschouwd. In dit verband zij nog vermeld dat de laatste negen verzen van
Reynaert i, indien vers 3465 wordt geëmendeerd, het acrostichon `BI
WILLEME' vormen. Er wordt hier echter slechts herhaald wat reeds in het eerste
vers is meegedeeld.
Op grond van interne en externe gegevens kan wsch. worden
geacht dat Reynaert i in de jaren 1257-1271 tot stand is gekomen. Zeker
is het gedicht geschreven vóór 1272-1279 in welke periode
Balduinus Iuvenis het in het Latijn vertaalde, en na 1179, in welk jaar Le
plaid, is vervaardigd. Bijna zeker is dat Maerlant in zijn
Rijmbijbel, voltooid in 1271, Reynaert i bedoelde (vers
24846-24847: `Want dit nes niet Madocs droom No Reynards no Arthurs boerden'),
te meer daar de Reynaert samen met de Madoc, het andere werk van
Willem, wordt vermeld. Wordt Maerlants Alexanders geesten, ontstaan ca
1257, op enkele plaatsen geparodieerd, zoals op goede gronden wordt aangenomen,
dan zou Reynaert i na 1257 tot stand zijn gekomen. Op grond van
bovenstaande gegevens wordt het gedicht tussen 1257 en 1271 gedateerd. M.
Gysseling neemt echer aan dat het in de jaren 1185-1191 is ontstaan, omdat hij
er toestanden en toespelingen op gebeurtenissen uit de laatste regeringsjaren
van Filips van de Elzas in meent te bespeuren. Reynaert ii is door een
onbekende dichter vervaardigd, die blijkens het woordgebruik en de rijmen in
Zuid-Holland of Utrecht moet hebben geleefd. Reynaert ii bestaat uit een
bewerking van Reynaert i (verzen 1-3481) en een zelfstandig vervolg
(verzen 3482-7805). Tot nog toe werd haast uitsluitend Reynaert i
bestudeerd, die in zijn genre een onovertroffen meesterwerk mag heten. In de
laatste tijd werd meer aandacht besteed aan Reynaert ii, die literair
verdienstelijk is maar steeds door Reynaert i in de schaduw werd
gesteld. Ook literair-historisch is Reynaert ii belangrijk: terwijl
Reynaert i van ca. 1450 tot ca 1800 aan de vergetelheid was
prijsgegeven, werd Reynaert ii herhaaldelijk bewerkt en vertaald, zodat
hij in de Nederlandse gewesten bleef voortleven en in het buitenland bekendheid
verwierf. Reynaert i en ii behoren tot de dierenepen, een
dichtsoort die in de late me in Lotharingen, de Elzas, Noord-Frankrijk en de
Nederlanden werd beoefend. De bronnen van deze dichtsoort zijn de aesopische
fabels, die in de me als antiek erfgoed in de Latijnse vertalingen van Avianus
en Phaedrus alom verspreid waren, en de dierensproken, die in alle Europese
landen, ook in de genoemde Romaans-Germaanse grensgebieden, onder het volk
mondgemeen waren. Een aantal van die dierenverhalen werd via assimilatie en
uitbreiding bewerkt tot epen, waarin de dieren als | |
| |
mensen
handelen maar hun dierenaard bewaren.
In Reynaert i en ii zijn de dierennamen
deels van Germaanse, deels van Romaanse oorsprong, Germaans zijn Reynaert (de
vos), Ysegrim (de wolf), Grimbeert (de das), Tibeert (de kater), Bruun (de
beer), Belijn (de ram), Hermeline (de vrouw van de vos), Herwint (de vrouw van
de wolf); Romaans zijn: Nobel (de leeuw), Gente (de Leeuwin), Cortois (de
hond), Canticleer (de haan), Cuwaert (de haas), Firapeel (de luipaard), Pancer
(de bever), Coppe (de hen).
Reynaert i is in twee volledige hss. bewaard
gebleven: het Comburgse hs. of hs. a (Stuttgart, Württembergsche
Landesbibliothek), ontdekt ca 1805, en het Dyckse hs. of hs. f (Schloss Dyck
bij Neuss), ontdekt in 1908. Verder zijn er nog fragmenten van drie andere hss.
bekend: de Darmstadtse fragmenten of hs. e (Darmstadt, Hessische Landes- und
Hochschulbibliothek), ontdekt in 1889; de Rotterdamse fragmenten of hs. g
(Rotterdam, Gemeentebibliotheek), ontdekt in 1933, en de Brusselse fragmenten
of hs. h (Brussel, kb), in 1971 aan het licht gekomen.
Reynaert ii is in twee hss. bewaard gebleven:
volledig in het Brusselse hs. of hs. b (Brussel, kb), bekend sedert 1836, en
fragmentarisch (verzen 6755-7791) in het fragment-Van Wijn of hs. c
('s-Gravenhage, kb), ontdekt in 1780. In de bewerking van Reynaert i
zijn sommige plaatsen omgewerkt, uitgebreid of bekort en is het slot met het
oog op het vervolg gedeeltelijk gewijzigd (verzen 3140-3221).
De inhoud van Reynaert i en ii is vnl. aan
branches van de Roman de Renart ontleend. Reynaert i a (verzen
41-ca 1900) is een vrije bewerking van Le plaid of Le jugement
(1680 verzen), de eerste branche, die in 1179 is vervaardigd. In beide werken
is het verhaal in hoofdtrekken gelijklopend, maar in bijzonderheden zijn er
opmerkelijke verschillen. Reynaert i b (verzen ca 1900-3469) is oorspr.
maar bevat bestanddelen die aan versch. branches zijn ontleend. Opmerking
verdient dat in Reynaert i b ook Germaanse en Dietse elementen zijn
verwerkt. Reynaert ii is een vrije navolging van Le combat
judiciaire of Le duel de Renard et d'Isengrin (1542 verzen), de
zesde branche, die in 1190 is ontstaan. Die branche bevat elementen die reeds
in de eerste branche worden aangetroffen: ook hier laat Nobel Reynaert
dagvaarden, omdat hij Ysengrim, Bruun, Tibeert en andere dieren schade en leed
heeft berokkend. Zo bevat Reynaert ii uit zijn bron bestanddelen die
reeds in Reynaert i voorkomen en door de lezer als herhalingen worden
aangevoeld. De zesde branche is niet meer dan het stramien, want de dichter
heeft veel weggelaten en nog meer bijgevoegd. Bijgevoegd zijn o.a. vier fabels
(uit Esopet).
Reynaert i is een satire op de feodale
maatschappij in het bijzonder op de ridderwereld. Niet alleen in onderdelen of
in bijzonderheden is de satire aanwezig, maar in heel het kundig beschreven
geding, waarin de koninklijke rechtspleging duchtig op de korrel wordt genomen.
De hoofdpersonages zijn dieren die een naam dragen en optreden als mensen, maar
overigens hun aard met alle hebbelijkheden van hun soort bewaren. Hun karakters
en daden herinneren aan de zwakheden en de gebreken van de mensen. Reynaert is
een groot boosdoener, maar hij overtreft alle dieren niet in kracht maar in
verstand. Met groot gemak weet hij leugens te verzinnen en listen te bedenken
om zich uit benarde situaties te redden. Hij is niet alleen schrander en
welsprekend maar ook sluw, vermetel, gewetenloos, onbarmhartig. Zijn
tegenstanders kent hij door en door en hij weet hun gebreken handig uit te
buiten.
Reynaert i is ook een parodie van het heldendicht
en de ridderroman, naar inhoud en stijl: de dieren spreken elkaar hoofs toe;
aan de maagschap wordt veel belang gehecht; de dichter wendt zich midden in het
verhaal tot zijn toehoorders of mengt zich in het verhaal om opmerkingen ten
beste te geven of om van de bedoelingen van de personen rekenschap te geven;
zinsneden en verzen zijn, geheel of deels gelijkluidend, uit ridderromans zoals
Karel ende Elegast en Maerlants Alexanders geesten overgenomen.
In veel gevallen zijn het geijkte formules. Ook Reynaert ii is een
parodie.
Beide werken behoren tot de wereldliteratuur. Van kort na
hun ontstaan tot op heden werden zij herhaaldelijk vertaald en bewerkt. Tussen
1272 en 1279 vertaalde Balduinus Iuvenis (de Jongere) Reynaert i in het
Latijn. Die vertaling, getiteld Reynardus Vulpes, is opgedragen aan Jan
van Vlaanderen, proost van Sint-Donatiaan te Brugge en later van Sint-Pieter te
Rijssel. In 1474 werd Reynardus Vulpes door Nicolaes Ketelaer en Geraert
de Leempt te Utrecht gedrukt.
| |
| |
Omstreeks 1475 werd Reynaert ii door
Heinric van Alcmaer bewerkt: hij verdeelde het dichtwerk in vier boeken en 74
hoofdstukken en voorzag de hoofdstukken van opschriften en glossen. Heinric van
Alcmaers bewerking werd in 1487 door Gheraert Leeu te Antwerpen in het licht
gegeven. Van die uitgave zijn slechts zeven bladen bewaard gebleven (Cambridge,
University Library).
In 1479 verscheen bij Gheraert Leeu te Gouda een
prozabewerking in 44 hoofdstukken van Heinric van Alcmaers redactie van
Reynaert ii, getiteld Die hystorie van Reynaert die vos, die in
1485 door Jacob Jacobsz. van der Meer te Delft is nagedrukt. In 1564 verscheen
bij Peeter van Keerbergen te Antwerpen, maar gedrukt bij Plantijn, een verkorte
redactie in 70 hoofdstukken van een prozabewerking van Heinric van Alcmaers
redactie, getiteld Een seer gheneuchlike ende vermakelijcke historie van
Reynaert de Vos, die op de index werd geplaatst, ofschoon daaruit reeds
passages waren verwijderd waaraan de geestelijkheid aanstoot kon nemen. In 1566
publiceerde Plantijn daarvan een met 43 houtsneden geïllustreerde editie,
waaraan een Franse vertaling, vervaardigd door Johannes Florianus, was
toegevoegd. Van die verkorte prozabewerking verschenen zowel in de Noordelijke
als in de Zuidelijke Nederlanden nog talrijke drukken; in de Zuidelijke
Nederlanden nogmaals gezuiverd en voorzien van een kerkelijke goedkeuring,
gedateerd 1613. Van die verkorte, andermaal gezuiverde prozabewerking verscheen
in 1651 bij Jacob Mesens te Antwerpen een berijmde bewerking door Seger van
Dort, getiteld 't Vonnis der dieren over Reynaert den Vos, oft Spiegel der
archlisticheyt (ca 3350 verzen). Naar de Middelduitse Reynke de Vos
vervaardigde een onbekend Noordnederlander onder de titel Den grooten ende
nieuwen Reinart de Vos een bewerking in catsiaanse verzen met glossen,
waarvan slechts 1657 verzen, overeenkomend met de eerste 878 verzen van het
Middelduitse voorbeeld, bewaard zijn gebleven.
| |
Uitgaven:
R. i en ii: W.Gs. Hellinga, Van den Vos Reynaerde,
1, Teksten (1952); D.C. Tinbergen, Idem (197220)
verzorgd door L.M. van Dis; P. de Keyser, Idem (19799), met
inl. en aant. = Klassieke Galerij, 8; F. Lulofs, Idem (1983), met
comm. en aant.
| |
Idem:
van latere Nederlandse bewerkingen van R. ii: H. Logeman,
Die hystorie van R.d.V. (1938), naar de uitg. van 1479; R.d.V. Een
zeer genoeglyke en vermaeklyke historie (herdr. 1975).
| |
Idem:
van Reinke de Vos: J. Scheltema, Reintje de Vos van
Hendrik van Alkmaar, naar de Lübekschen druk van 1498 (1826), met
Nederl. vert.; A. Lubben, Reinke de Vos nach der ältesten Ausgabe
(Lübeck 1498) (1867), met inl., aant. en woordenlijst; A. Leitzmann
(ed.), Reinke de Vos. Nach der Ausgabe von F. Prien (19603),
met inl. van K. Voretzsch en voorw. van W. Steinberg = Altdeutsche
Textbibliothek, 8; Reynke de Vos. Faksimile-Ausgabe [...] (1976),
met nawoord van T. Sodmann; J. Goossens (ed.), Reynaerts historie, Reynke de
Vos (1983).
| |
Literatuur:
W.A.F. Jansen, `De proloog van V.d.v.R.', in Leuvense
Bijdragen, 42 (1952); W.Gs. Hellinga, `Naamgevingsproblemen in den R.', in
Bijdragen en Meded. der Naamkundecommissie van de Kon. Acad. van
Wetenschappen te Amsterdam, 3 (1952) - Anthroponymia 5; Prof.Dr.
J. van Mierlo S.J. en de proloog van de R. Huldegave [...] (1953); W.A.F.
Jansen, `De R.-kwestie op de helling', in Leuvense Bijdragen, 43 (1953);
D.A. Stracke, `Over handschrift f en a van de R.', in Idem, 44 (1955);
B.H.D. Hermesdorf, `V.d.v.R. Rechtshistorische aantekeningen', in Recht en
taal te hoofde (1955); D.A. Stracke, `Over de R.-proloog van hss. a en f',
in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 74 (1956); B.H.D. Hermesdorf,
`De advocatuur in de R.', in Advocatenblad, 36 (1956); Idem, `R. als
pleiter in eigen zaak', in Rechtskundig Weekblad, 20 (1956); D.H.
Enklaar, Lezende in buurmans hof. Literair-historische opstellen (1956);
W.Gs. Hellinga, `Wie was Willem die de R. schreef?', in Jaarb. van de
oudheidkundige kring `De vier ambachten' (1957); Idem, `Het laatste woord
is aan Firapeel', in Maatstaf, 6 (1958-1959); H.R. Jauss,
Untersuchungen zur mittelälterlichen Tierdichtung (1959) =
Beihefte zur Zeitschrift für romanische Philologie, 100; L.
Peeters, `Willem's Madoc', in Leuvense Bijdragen, 48 (1959); J.
Goossenaerts, `Onze R. op het spoor', in Wetenschappelijke Tijdingen, 19
(1959); J. Flinn, Le roman de R. dans la littérature française
et dans les littératures étrangères au moyen âge
(1963); W. Foerste, `Von R.s Historie, zum Reinke de Vos', in Munstersche
Beiträge zur niederdeutschen Philologie (1960) = Niederdeutsche
Studien, 6; G.H. Arendt, Die satirische Struktur des
mittelniederländischen Tierepos `V.d.v.R.' (1965), diss.; L.L.
Hammerich, `Ketzereien zum R.-Prolog', in Tradition und Ursprunglichkeit.
Akten des iii internationalen Germanistenkongresses 1965 in Amsterdam
(1966); L. Peeters, `Madoc als zeevaarder', in Leuvense Bijdragen, 57
(1968); K. Heeroma, `Willem die R. makede', in Spelend met de
spelgenoten (1969); F.R. Jacoby, V.d.v.R. Legal Elements in a
Netherlands Epic of the Thirteenth Century (1970); H. Menke, Die
Tiernamen in V.d.v.R. (1970) = Beiträge zur Namenforschung, Neue
Folge, 6 (1970); K. Heeroma, De andere R. (1970); L. Peeters, `Het
auteurschap in de R.-prologen', in Wetenschappelijke Tijdingen, 29
(1970); K. Heeroma, `Firapeel heeft het laatste woord', in Maatstaf, 18
(1970-1971); Idem, `R., Alexander, Merlijn, Troye', in Tijdschr. v. Nederl.
Taal- en Letterk., 87 (1971); Idem, `De R. en het recht', in Idem,
87 (1971); Idem, `R. en zijn maagschap', in Idem, 88 (1972); Idem, `R.
en Esopet', in Idem, 88 (1972); J. Deschamps, Middelnederlandse
hand-
| |
| |
schriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken
(19722);F. Beermans, `Die Stellung des goudaer Prosadrucks und des
reimdrucks Henrics van Alckmaer im Stemma des R. ii', in Jahrbuch des
Vereins für Niederdeutsche Sprachforschung, 95 (1972); T. Hagtingius,
`Een nieuwe benadering van de R.', in Nieuwe Taalg., 65 (1972);
R.d.V. Tentoonstelling (29 sept. 1972-28 febr. 1973) Instituut de Vooys,
Utrecht (1972); J. Bosch, R. perspectief (1972); L. Peeters, `Madoc
en de R.-prologen. Recente literatuur - nieuwe perspectieven', in
Spektator, 2 (1972-1973); F. Lulofs, `Hoeveel zijn twee iden? Over de
datering van fragment c van R. ii', in Nieuwe Taalg., 66 (1973); K.
Heeroma, `Ay, ay dief R.', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 89
(1973); Idem, `Vier Middelnederlandse R.s', in Spiegel Historiael, 8
(1973); L. Peeters, `Historiciteit en chronologie in V.d.v.R.', in
Spektator, 3 (1973-1974); F. Lulofs, Nu gaet R. al huten spele. Over
commentaar en interpretatie (1974) = Amsterdamse Smaldelen, 3; D.B.
Sands, `R. the Fox and the Manipulation of the Popular Proverb', in The
Learned and the Lewed. Studies in Chaucer and Medieval Literature, in L.D.
Benson (ed.), Harvard English Studies, 5 (1974); M.J.M. de Haan,
`Lombarden en paragraaftekens in de R.', in Studies voor Zaalberg
(1975); L. Peeters, `V.d.v.R., vss. 1882-2031: de voorgenomen terechtstelling',
in Spektator, 4 (1974-1975); E. Rombauts, `Grimbeert's Defense of R. in
V.d.v.R. An Example of oratio iudicalis', in Idem en A. Welkenhuysen (ed.),
Aspects of the Medieval Animal Epic (1975) = Mediaevalia
Iovaniensia, series i, studia iii; L. Peeters, `Taalonderzoek in V.d.v.R.',
in Idem (1975); M. Gysseling, `Datering en localisering van R. i', in
Idem (1975); J. Deschamps, `Nieuwe fragmenten van V.d.v.R.', in
Idem (1975); Idem, Vijf jaar aanwinsten 1960-1973. Tentoonstelling
[...] 1975 (1975); P.K. King, `De verkeerde wereld in V.d.v.R.', in
Nieuwe Taalg., 70 (1977); D.B. Sands, `The Flemish R.: Epic and
Non-epic', in H. Scholten (ed.), The epic in Medieval Society (1977); L.
Peeters, `Hinrek van Alckmer and Medieval Tradition. The Reynardian
Interpretation of a Man and his World', in Marche Romane, dl. 28 (1978);
J. van Herwaarden, `V.d.v.R. Hebzuchtige macht', in Spiegel Historiael,
14 (1979); J. Goossens (ed.), Reynaert = Reynard = Reynke (1980); L.
Geeraedts, `V.d.v.R. Eine beschreibende Bibliographie der Sekundarliteratur
zwischen 1944 und 1976', in Reynaert-Reynard-Reynke. Studien zu einem
mittelalterlichen Tierepos = Niederdeutsche Studien, 27 (1980); A. van
Berkel, `Grimbeert contra Isengrijn. Een rhetorische, pragmatische en een
beetje logische analyse', in Bundel Lulofs (1980); K. Idema, `R. rhetor.
Een proeve van letterkundig botaniseren', in Idem (1980); W. Kuiper,
`Lombarden, paragraaf- en semiparagraaftekens in de Middelnederlandse epische
teksten', in Spektator, 10 (1980-1981); J. Pastre, `Zum Stil der
deutschen und niederländischen Bearbeitungen des R.-Stofes', in Third
International Beast Epic, Fable and Fabliau Colloquium (1979) =
Niederdeutsche Studien, 30 (1981); J. Goossens, `Over het begin van de
volksoverlevering van de Reinaert', in Nieuwe Taalg., 74 (1981); H.
Kokott (ed.), Reynke de Vos (1981); P. Wackers, `The Use of Fables in
R.s. Historie', in Third International Beast Epic, Fable and Fabliau
Colloquium (1979) = Niederdeutsche Studien, 30 (1981); F. Lulofs,
`Dieren zijn ook mensen, R. in de computer', in Nieuwe Taalg., 74
(1981); F.P. van Oostrom, R. primair. Over het geïntendeerde publiek en
de oorspronkelijke functie van V.d.v.R. (1983); W. Kuiper, `Dat hi mijn
wijf hevet verhoert (a73)', in Ic ga daer ic hebbe te doene. Opstellen
aangeboden aan F. Lulofs (1984).
[J. Deschamps en L. Peeters]
|
|