Raes, Hugo Leonard Siegfried
Vlaams prozaschrijver en dichter (Antwerpen 26.5.1929).
Studeerde Germaanse filologie. Was aanvankelijk leraar middelbaar onderwijs,
daarna adviseur bij het ministerie van pensioenen.
Debuteerde met gedichten: Jagen en gejaagd worden
(1954) en Afro-europees (1957) om zich daarna uitsluitend op het proza
toe te leggen. Dit genre beoefent hij, in grote lijnen, op twee manieren. De
vadsige koningen (1961), Hemel en dier (1964), Een faun met kille
horentjes (1966), Het smaran (1973) en Het jarenspel (1981)
zijn in realistische trant geschreven, hoewel droom en fantasie er een niet
onaanzienlijke plaats in innemen. Maar zijn oorspronkelijkheid ten opzichte van
de Vlaamse romantraditie heeft hij te danken aan zijn diverse uitstappen naar
het fantastische, nl. in romans en verhalen die gedeeltelijk verwant zijn met
de Angelsaksische science-fiction en met de (anti-)utopische traditie. Reeds
omstreeks 1960 brachten `fantastische' verhalenbundels als Links van de
helikopterlijn (1957) en Een tijdelijk monument (1962) algemene
erkenning, ook in Nederland; ook in later bundels (Bankroet van een
charmeur, 1967; De Vlaamse Reus, 1974) zou het fantastische
overheersen. Maar een hoogtepunt op dit gebied bereikt Raes vooral met zijn
groots opgezette, episch-fantastische romans De lotgevallen (1968),
Reizigers in de anti-tijd (1970) en De verwoesting van Hyperion
(1978).
Op thematisch gebied wordt Raes' werk gekenmerkt door een
fundamenteel dualisme: achter een overweldigende levensdrang, die zich wel eens
in een roes van seksueel genot of in woeste braspartijen doet gelden, schuilt
angst voor de dood of voor een als onvermijdelijk ervaren, geestelijk en
lichamelijk verval. Dit brengt de schrijver meestal indirect tot uiting door
middel van gruwelijke anekdotes en door de weergave van nachtmerries of
angstwekkende toekomstvisioenen; hierbij vervult het fantastische gebeuren een
vnl. esthetische functie. Behalve de lichamelijke overspanning, waardoor de
romanhelden slechts voor korte tijd in staat worden gesteld zich tegen de
ondergang te verweren, blijkt vooral het reizen, het afleggen van een tocht het
meest geschikte middel om de levensdrift enigszins te verzoenen met de
pijnlijke bewustwording van het menselijk falen: bijna alle personages uit
Raes' werk ondernemen reizen. In de fantastische romans beschouwt Raes de reis
bovendien als een creatief antwoord op de negatieve aspecten van de
samenleving, in het bijzonder die van de moderne maatschappij (vgl.
Reizigers in de anti-tijd). Ook al sluit Raes' werk in thematisch
opzicht nog aan bij een zekere vitalistische traditie in de Vlaamse literatuur,
de manier waarop hij van de dieptepsychologie gebruik maakt om de handel en
wandel van zijn personages te belichten, doet hem de bedoelingen van de
vitalistische literatuur ver voorbij streven (vgl. o.a. Een faun met kille
horentjes en Het jarenspel).
Vooral vanwege zijn originele aanpak van bepaalde
vormproblemen neemt Raes een aparte plaats in de naoorlogse Vlaamse literatuur
in. In zijn realistische romans gebruikt hij wel eens procédés
die aan de hedendaagse schilder- en filmkunst doen denken. Aan de
collagetechniek in de abstracte kunst herinnert bijv. de caleidoscopische
structuur van zijn romans: deze bestaan meestal in de aaneenrijging van een
groot aantal korte hoofdstukken, een procédé dat zowel een indruk
van simultaneïteit als een versplinterde visie op de buitenwereld in de
hand werkt (vgl. De Vadsige koningen, Een faun, Het smaran). In zijn
fantastische romans slaat Raes een brug tussen de op de individuele psychologie
afgestemde fantastische literatuur en de science-fiction, een genre dat vaak
eerder op de expressie van een collectieve problematiek is gericht. Hierdoor
lijkt het wel of Raes zich het fantastische in de eerste plaats ten nutte maakt
om een aantal ideeën over mens en maatschappij te illustreren, eerder dan
dat hij daarvan de grondstof voor een psychomachische vertelkunst zou maken,
zoals dat in de moder-