Uit deze houding kwam ook zijn afwijzing
van te zeer door Weltschmerz gekleurde poëzie voort; hij prees
evenwichtigheid en idealiteit aan, waaruit alle subjectiviteit gebannen moest
zijn. Zijn ideale burger vond in godsdienst en beschaving ordenende machten,
welke een opgewekt vertrouwen in de toekomst rechtvaardigden.
Het aantal gedichten neemt na 1837 weer toe. Deze dragen
het kenmerk van de hoop op nationale herleving en worden vaak geïnspireerd
door dichterfiguren uit de gouden eeuw, met name P.C. Hooft. Tegenover het
streven naar uitbeelding van de realiteit waaraan Hildebrand zijn succes
dankte, legde Potgieter de klemtoon op de idealiserende strekking. Door deze
opvatting kwam hij in 1841 tegenover Beets c.s. te staan. Zijn letterkundige
kritiek verbreedde zich tot een maatschappelijke kritiek, zoals blijkt uit de
in dat jaar verschenen novelle Albert, een protest tegen gemakzucht en
een oproep tot vernieuwing.
In dat jaar publiceerde hij ook Jan, Jannetje en hun
jongste kind. Jan en Jannetje zijn geboren toen de Nederlanders tegen de
Spanjaarden in opstand kwamen. In 1841 zijn ze oud, maar nog flink. Op
oudejaarsavond komen hun kinderen thuis en dat roept herinneringen op aan
belangrijker tijden. Daar zijn Janmaat, Jan Compagnie, Jan Contant en Jan
Claassen. Jan de Poëet, gezonken tot een laag-bij-de-gronds peil en daarop
toegejuicht door de jongste zoon Jan Salie, is door Bilderdijk weer opgeheven.
Slechts deze Jan Salie vormt een uitzondering op al die flinke Jannen: hij is
een nietsnut die elke inspanning schuwt. Omdat geen van de broers de slappeling
bij het werk kan gebruiken, besluit vader hem in een hofje te plaatsen naast
Jan Gat en Jan Hen. Het jaar 1842 moge de zo gewenste opleving brengen.
Het Rijksmuseum te Amsterdam (1844) is eveneens
een poging om de ondernemerslust van de Nederlanders te prikkelen door de
herinnering aan de glorietijd van de natie op te roepen. Om de schilderijen van
de Oranjes groepeert Potgieter die van burgers, genietend van de vrijheid, hun
door de eersten gewaarborgd. In de periode van Maurits ontbreken er heel wat
die Potgieter daar gewenst achtte, omdat juist toen zeevaart en handel tot
bloei kwamen. De `eeuw' van Frederik Hendrik is het centrale en breedste
gedeelte, waarin ook de grote dichters een plaats vinden. Potgieters waardering
klimt van Cats via Huygens en Hooft naar Vondel, in wiens werk hij de volle
ontplooiing van het kunstzinnig burgerschap prijst. Willem ii betekent een
daling in de verhouding tot de burgerij, maar in de periode van Willem iii met
de verzoening van Tromp en De Ruyter ziet de schrijver weer een hoogtepunt.
Florence (1867) ontstond onder de indruk van de
reis die hij met Busken Huet had gemaakt. Het is in terzinen geschreven als
eerbetoon aan Dante, ofschoon aanvankelijk zonder strofenindeling en met een
enigszins ander rijmschema. Ook de indeling in twintig zangen is later
aangebracht. Het zijn vormen van uiterlijke tucht om de vaak weelderige
verbeelding wat in toom te houden. In het raam van een `verslag' van de
feestelijkheden ter gelegenheid van de onthulling van het Dantemonument zijn
cultuurhistorische uitweidingen gevat over Dante, Beatrice, de omwenteling in
Florence en het ontstaan van de Divina Commedia. In Dante prijst
Potgieter het dichterschap van een groot burger die de eenheid van Italië
voorzien heeft en door zijn poëzie bevorderd. De diversiteit van genres
die onder de eenheid schuilgaat, verraadt wellicht iets van de innerlijke
onzekerheden en spanningen die Potgieters gehele werk blijvend kenmerken.
Gedroomd paardrijden (1875), het laatste gedicht
van wat hij De nalatenschap van den landjonker heeft genoemd, sluit
tevens de bundel Poëzij II af, die in het vermelde jaar verscheen.
Sinds 1834 had Potgieter bepaalde gedichten toegeschreven aan een neef, Joan
Unico. Toen de mystificatie, waarin Huet en mevrouw Bosboom-Toussaint
geloofden, ten slotte niet vol te houden bleek, sprak Potgieter van een Zwolse
jeugdvriend Theodoor, wiens lichtelijk gewijzigd werk de vijftien gedichten uit
De nalatenschap zouden zijn. Deze Theodoor ontvangt een briefje van de
Vrouwe van Meerhof met het verzoek twee rijpaarden ter beschikking te houden.
Het antwoord is een `lange verwarde droom', die minder aan de jeugdige jonker
dan aan de omziende Potgieter doet denken. Ook hier wordt de eenheid vnl.
bereikt door een strakke vormgeving die een grote variatie van genres en
motieven verhult. Een reeks van acht rijmschema's maakt van evenzoveel strofen
een eenheid, terwijl vier van zulke eenheden een groep vormen. De tegenstelling
van deze tucht tot de ongedisciplineerd voortdravende droom onthult