wel uit het verlangen om zijn voordeel te doen
met een slechts vaag omlijnde situering en met bepaalde romantische figuren uit
het verleden, zoals bedelmonniken, huursoldaten, pelgrims of eenzame
kasteelbewoners.
Na Pieter Fardé (1926), een
avonturenverhaal over een Gentse minderbroeder uit de 17de eeuw, en De
rit (1927), een novelle die in wo i speelt, bereikt De Pillecyn met zijn
roman Blauwbaard (1931) een eerste hoogtepunt in zijn oeuvre. Door de
handeling in de 15de eeuw te situeren en op toverij en alchemie te zinspelen
brengt de schrijver het gegeven al in een romantische sfeer van irrationalisme
en geheimzinnigheid. Centraal staan echter niet zozeer de bekende legendarische
feiten alswel de wisselende stemmingen en de evolutie die Blauwbaard als
eenzame kasteelheer ondergaat: de anders bloeddorstige en geldzuchtige held
komt hier uit de verf als een onrustige, tegenstrijdige natuur die door het
contact met aarde, water en de wisselende seizoenen langzamerhand wordt
veredeld, en zich ten slotte voor een kleine jongen, voor wie hij genegenheid
is gaan koesteren, weet op te offeren.
In Hans van Malmédy (1935) wordt het
conflict tussen het verlangen naar stil huiselijk geluk en dat naar een
krachtdadig soldatenleven - reeds een hoofdthema in Blauwbaard - sterk
beklemtoond. Beide polen van dit conflict raken dan bij de hoofdpersoon uit
De soldaat Johan (1939) verzoend. Aanvankelijk ruilt deze het
soldatenleven - hij is soldaat geweest onder Karel de Stoute - voor een
eenvoudig en honkvast bestaan als boer en huisvader.
Maar uit een soort van mystieke verbondenheid met de
eigen grond groeit bij hem een nieuwe vorm van idealisme, wat de oud-soldaat
ertoe brengt er weer op uit te trekken voor de verdediging van het lot van zijn
`gelijken', nl. de Vlaamse boeren, en later, bij uitbreiding, alle Vlaamse
arbeiders die worden uitgebuit door de `vreemde heren' die de taal van het volk
niet verstaan. Aldus verwijst het verhaal van Johans strijdbaarheid naar de
contemporaine Vlaamse ontvoogdingsstrijd.
Mondt De soldaat Johan uit in sociaal idealisme en
in een nauwelijks versluierde oproep tot gewapende verovering van rechten op de
eigen taal en de eigen grond, Monsieur Hawarden (1935), Schaduwen
(1937) en De aanwezigheid (1937) roepen andere aspecten van de romantiek
op. Hier is eerder sprake van het uitbeelden van gemoedsstemmingen: intens
beleefde herinneringen die weer tot werkelijkheid worden, het heimwee naar een
onherroepelijk verdwenen geluk, de cultus van oude voorwerpen die daarmee
gebonden zijn, de suggestie van fijnzinnige zieleroerselen en het stilstaan van
de tijd, dat zich ook formeel weerspiegelt in de traagheid van de
handeling.
Na wo ii schreef De Pillecyn nog een aantal romans en
novellen van ongelijke waarde - zijn literair-historische betekenis dient
ongetwijfeld in de vooroorlogse periode te worden gezocht. De boodschap
(1946) en Rochus (1951) zijn allegorisch opgevat; in het laatstgenoemde
werk valt het accent op een religieuze boodschap, nl. het denkbeeld dat God
slechts te vinden is door het afleggen van een lijdensweg en het beoefenen van
de barmhartigheid. Naast o.a. De veerman en de jonkvrouw (1950), een
liefdesroman, en Aanvaard het leven (1956), dat handelt over de
moeilijke wederaanpassing van een jonge Vlaamse nationalist na een verblijf in
de gevangenis, verscheen in die periode Mensen achter den dijk (1949),
een soort kroniek van een gehucht in de Durmevallei, waarin sociale thema's
zich opnieuw doen gelden.