geven van wat toen de
moderne richting heette. Hij meende dat de mensheid eeuwenlang in ficties had
geleefd en sinds korte tijd werd gedreven door de `hartstocht van de
werkelijkheid'. Deze voert hem althans tot de definitieve wending naar de aarde
en het aardse in Eene levensbeschouwing (1878). Het piëtisme uit
zijn jeugd wijst hij af, de gemoedswarmte daarvan voedt zijn sociale
bewogenheid. De orthodoxe leerstellingen moeten plaats maken voor de ervaring
die wordt verworven door een voortdurende samenwerking tussen gevoel en
weerstand. Van betekenis bleef voor hem de behoefte aan verering, waarbij hij
geleidelijk het godsbeeld verving door de schoonheid. Hij meende daarmee zelfs
aan te knopen bij een kerkvaderlijke traditie: Augustinus noemde immers God met
die naam?
Het is niet helemaal duidelijk in hoeverre hij de
schoonheidscultus van Tachtig heeft gestimuleerd. Stellig is hij een factor
geweest in de verschuiving die de tweede helft van de 19de eeuw kenmerkte en
waarbij de vereringsbehoefte van velen een ander object verlangde voor het
weggevallen godsbeeld. Als zodanig is hij van betekenis voor de
literatuurgeschiedenis, terwijl daarnaast zijn voortreffelijke, ietwat
archaïsche stijl mag worden geroemd. Zijn Gedichten (1882) zijn ook
binnen het kader van vóór Tachtig weinig opmerkelijk vanwege hun
traditionalisme. Het meest bekend werd Oudere tijdgenooten (1888), een
verzameling artikelen die eerst waren verschenen in De Gids. Hij tekent
hierin op boeiende wijze personen en sfeer van het 19de-eeuwse piëtisme.
In Intimis (1861, 18815), eerst verschenen onder de titel
Een pastory in den vreemde (1858), schetst Pierson in fijnzinnig proza
de ervaringen van een predikant in Leuven.
De enige roman die hij schreef, Adriaan de
Mérival (3 dln., 1866), heeft alleen nog historische waarde. In
gesprekken en brieven wordt hierin de problematiek behandeld van een jonge
predikant die onder de bekoring van het modernisme is geraakt. Uitweidingen en
het te lang voortborduren op een bepaalde gedachte verhinderen de lezer geboeid
te raken door de intrige. Het werk geeft echter een inzicht in de overwegingen
die een jong gelovige in de jaren zestig van de 19de eeuw verontrustten in zijn
aarzeling tussen geloof en kennis.
Naast werken op het gebied van de kerkgeschiedenis, zoals
Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente
(4 dln., 1868-1872), Studiën over Johannes Kalvijn (1881) en
Nieuwe studiën over Johannes Kalvijn (1883), schreef hij met
betrekking tot de (klassieke) oudheid: Geestelijke voorouders:
Israël (1887), Hellas (2 dln., 1891-1893) en Het
hellenisme (1893; voltooid door K. Kuyper).