schreef hij
talrijke versjes, grotendeels voor zijn jeugdliefde Marie Champury. Om een
universitaire studie te kunnen volgen nam hij lessen Latijn en Grieks. In 1880
werd hij student in de rechten te Amsterdam. Na met zijn familie een reis naar
Diekirch te hebben gemaakt, ontmoette Perk in juli 1879 te Laroche de
Franstalige Mathilde Thomas. Zijn verliefdheid op dit meisje, dat verloofd was,
en de natuur van de Ardennen inspireerden hem tot een groot aantal sonnetten
(deels ter plaatse, deels in het najaar te Amsterdam geschreven), die geordend
werden tot een `krans', aanvankelijk Een ideaal genaamd, later
Mathilde. Een uitgave mislukte; met moeite kreeg hij enkele sonnetten
geplaatst in het weekblad De Nederlandsche Spectator en het maandblad
Nederland.
Een ontmoeting met Kloos leidde tot een intieme
vriendschap. Samen maakten zij in 1880 een reis naar Brussel en Laroche.
Kritische opmerkingen van Kloos en nieuwe ideeën en indrukken brachten
Perk tot een herziene versie van zijn sonnettenkrans. Het hele voorjaar van
1881 was Perk vervuld van een hopeloze verliefdheid op Joanna C. Blancke, de
zuster van zijn aanstaande zwager. Voor haar schreef hij een enkel sonnet, aan
haar droeg hij de kleine cyclus Eene helle- en hemelvaart op,
samengesteld uit sonnetten aan de Mathilde-krans ontleend, en eveneens
het mede door Shelley geïnspireerde gedicht van de onontkoombare
eenzaamheid, Iris (door De Gids geweigerd; opgenomen in De
Tijdspiegel, oktober 1881).
De literaire nalatenschap, door Perks vader aan Vosmaer
toevertrouwd, werd door deze in samenwerking met Kloos gereed gemaakt voor de
druk. Kloos herordende de cyclus tot vier groepen van 18 sonnetten en deed uit
het overige werk een kleine keuze. Zijn inleiding tot deze editie (1882) werd
het manifest van de nieuwe richting in de poëzie. In de vierde druk (1901)
voegde Kloos meer dan 30 sonnetten toe, op willekeurige plaatsen; een geheel
nieuwe inleiding verving de oorspronkelijke; Vosmaers sympathieke levensbericht
werd weggelaten. Aantekeningen, vaak even polemisch als onbetrouwbaar, hebben
in latere drukken de situatie erger en ergerlijker gemaakt.
Het oudste hs. van Mathilde heeft een duidelijke
structuur; honderd sonnetten met drie ervoor als inleiding en in spiegelvorm
drie erna als afsluiting. Het thema is de bewustwording van het dichterschap
onder invloed van de inspirerende natuur van de Ardennen en vooral de liefde
voor een schone, geestrijke vrouw. Neigt de natuurbeschrijving door de
zintuiglijkheid naar het impressionisme, tegelijk hebben de verliefdheid en de
wijsgerige en moraliserende beschouwingen een traditionele inslag. In vijf
fasen, als in een klassiek drama, leidt de thematiek tot een crisis en een
catharsis; op de ontmoeting en de gevoelsrelatie volgt een vrijwillig afscheid
om de eigen zelfstandigheid terug te vinden; het zwerven en mediteren in de
natuur eindigt in het sombere dieptepunt van de `grotsonnetten'
(geïnspireerd op de grotten van Han), waaruit de dichter zich bevrijdt tot
het besef van een kunstenaarschap dat liefde, natuurgevoel, wijsheid en
schoonheid in zich draagt, hetgeen bij een laatste ontmoeting met de
eens-geliefde vrouw bevestigd wordt. Doordat het tweede hs. ongenummerd en
losbladig was kan de wellicht door Perk gewijzigde structuur van de cyclus
hieruit niet blijken. Het derde hs. is tweezijdig beschreven met twee sonnetten
per bladzijde, maar bevat niet meer dan 65 sonnetten en 7 open ruimten. Geen
enkel hs. evenwel maakt de structuur verantwoord die door Kloos in 1882 is
aangebracht: viermaal 18 sonnetten, met de grotsonnetten al in de tweede groep,
vóór de omzwervingen. De latere volgorde (sinds 1901) heeft in
het geheel geen zin. In de Verzamelde gedichten (1957) is een poging
gedaan tot voorzichtige reconstructie, met gebruikmaking van het volledige
materiaal.